Rechtspraak
Rechtbank Noord-Holland (Locatie Haarlem), 3 september 2025
ECLI:NL:RBNHO:2025:9397
Feiten
Werkneemster is per 1 januari 2003 in dienst getreden bij DKM Holding B.V. (hierna: Dekamarkt) in de functie van eindverantwoordelijke financiële administratie. Na een periode van 104 weken arbeidsongeschiktheid ontvangt werkneemster per 12 mei 2022 een WGA-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%. Op 12 januari 2024 heeft werkneemster aan Dekamarkt gevraagd om de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden te beëindigen. Partijen hebben geen overeenstemming bereikt. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat zij ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst een vaststellingsovereenkomst zullen sluiten. Werkneemster heeft in dit verband haar vorderingen voor een deel ingetrokken en uitsluitend haar vorderingen gehandhaafd voor zover die zien op de transitievergoeding, de aanvulling van 5% op haar WGA-uitkering, de uitbetaling van 88 vakantie-uren, de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten. Daartegenover heeft DKM toegezegd dat zij de genoemde 88 vakantie-uren ter waarde van € 3.124,92 bruto aan werkneemster zal uitbetalen. Tussen partijen is enkel nog in geschil: (1) de hoogte van de door DKM aan werkneemster verschuldigde transitievergoeding en (2) de aanvulling van 5% op de WGA-uitkering.
Oordeel
De kantonrechter oordeelt als volgt. De kantonrechter stelt in de eerste plaats vast dat de procedure ten onrechte is ingeleid met een dagvaarding. De kantonrechter zal daarom, met toepassing van artikel 69 Rv, bij beschikking uitspraak doen. Zoals ter zitting met partijen is besproken, heeft deze (procedurele) kwestie geen gevolgen voor de inhoudelijke behandeling en beoordeling van de zaak. Partijen verschillen echter van mening over de vraag over welke periode de transitievergoeding moet worden berekend. Volgens werkneemster moet - op grond van overgang van onderneming dan wel opvolgend werkgeverschap - de periode dat zij werkzaam was bij Dekamarkt en DRS worden meegeteld bij de berekening van de transitievergoeding. De kantonrechter is van oordeel dat DKM moet worden aangemerkt als opvolgend werkgever van werkneemster. Vaststaat dat de administraties van de supermarktketens Dirk van de Broek en Dekamarkt (en daarmee ook werkneemster) in 2006 door een overgang van onderneming zijn overgegaan naar DRS. Werkneemster was in de periode 2009 tot en met 2013 als enige verantwoordelijk voor de administratie van Deka Groen. Deze werkzaamheden werden door DKM bij DRS ingekocht. In 2014 is DKM de administratie van Deka Groen zelf gaan uitvoeren, waarbij werkneemster haar werkzaamheden is gaan verrichten bij DKM. Werkneemster heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de werkzaamheden die zij bij DKM heeft verricht inhoudelijk (grotendeels) gelijk zijn aan de werkzaamheden die zij voorheen voor DRS verrichtte. Voor de administratie van Deka Groen werd zowel bij DRS als DKM gebruikgemaakt van het IBS-systeem. Werkneemster heeft onbetwist gesteld dat zij aanzienlijk werk heeft verricht om alle administratieve gegevens vanuit het IBS-systeem van DRS over te zetten naar het IBS-systeem van DKM. Ook bleef zij feitelijk rapporteren aan dezelfde personen. Voorts is voldoende komen vast te staan dat tussen DRS en DKM zodanige banden bestonden dat gezegd kan worden dat het inzicht in de hoedanigheid en het functioneren van werkneemster kan worden toegerekend aan DKM. DRS en DKM zijn onderdeel van hetzelfde familiebedrijf en hebben dezelfde eigenaar. Naar het oordeel van de kantonrechter kan het antwoord op de vraag of de supermarkt-cao van toepassing is op de arbeidsverhouding tussen werkneemster en DKM in het midden blijven. Het ligt namelijk op de weg van werkneemster om haar vordering te onderbouwen. Dat heeft zij onvoldoende gedaan. Zij heeft geen inzicht gegeven in de hoogte van de door haar ontvangen uitkering en geen berekening overgelegd van het door haar gevorderde bedrag. DKM wordt in de proceskosten veroordeeld.