Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/werkgeefster
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 14 juli 2025
ECLI:NL:RBMNE:2025:3367
Werkgeefster heeft de arbeidsovereenkomst niet opgezegd en werknemer heeft evenmin ontslag genomen. De loonvordering van werknemer tot de oorspronkelijke einddatum wordt toegewezen.

Feiten

Werknemer is per 1 februari 2024 in dienst getreden op basis van een uitzendovereenkomst voor bepaalde tijd tot en met 2 mei 2025. Op 3 februari 2025 zijn partijen een uitzendovereenkomst fase B (hierna: de arbeidsovereenkomst) zonder uitzendbeding voor de duur van drie maanden aangegaan, die van rechtswege zou eindigen op 2 mei 2025. In de overeenkomst is bepaald dat per terbeschikkingstelling een uitzendbevestiging wordt opgemaakt die onder meer informatie omvat over de opdrachtgever, de inlenersbeloning, de arbeidsomvang en werktijden en dat deze uitzendbevestiging integraal onderdeel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst. Op de arbeidsovereenkomst is de ABU-cao van toepassing. Werknemer is door werkgeefster ter beschikking gesteld aan een bedrijf. De werkzaamheden aldaar zijn vanaf 7 maart 2025 geëindigd. Partijen verschillen van mening over de vraag of werkgeefster de uitzendovereenkomst op 7 maart 2025 heeft opgezegd of dat werknemer toen zelf ontslag heeft genomen. Werknemer verzoekt de opzegging te vernietigen en werkgeefster te veroordelen tot betaling van onder meer achterstallig loon en een billijke vergoeding. Werkgeefster voert verweer en stelt dat het verzoek moet worden afgewezen dan wel gematigd, met veroordeling van werknemer in de proceskosten. Werkgeefster stelt zich primair op het standpunt dat werknemer zelf op 7 maart 2025 is vertrokken bij het bedrijf en dat zij dit als een ontslagname heeft geïnterpreteerd. Zij stelt subsidiair dat de werkzaamheden op initiatief van werknemer tot een einde zijn gekomen en dat zijn recht op loonbetaling daarom op grond van artikel 7:628 BW na 7 maart 2025 is komen te vervallen.

Oordeel

De kantonrechter oordeelt als volgt. Partijen verschillen van mening over de vraag hoe het gesprek op 6 dan wel 7 maart 2025 precies is verlopen. Volgens werkgeefster heeft werknemer op 6 maart 2025 gezegd dat hij op vrijdagen vrij wilde zijn en dat hij anders per direct zou stoppen met werken. Werkgeefster heeft ter onderbouwing van deze stelling een verklaring van de persoon aan wie werknemer die uitspraak zou hebben gedaan in het geding gebracht. Werknemer heeft dit echter gemotiveerd betwist. Hij heeft gesteld dat hij op 7 maart 2025 heeft gezegd dat hij vanaf de volgende week in verband met een cursus 32 uur per week en niet meer op vrijdagen zou willen werken, dat er toen kort telefonisch overleg met werkgeefster is geweest en dat werknemer is meegedeeld dat hij per direct was ontslagen. Om aan te kunnen nemen dat werknemer de arbeidsovereenkomst zelf heeft opgezegd is volgens vaste rechtspraak nodig dat hij werkgeefster duidelijk en ondubbelzinnig heeft meegedeeld dat hij de arbeidsovereenkomst wilde beëindigen. Dat hij een dergelijke mededeling heeft gedaan is echter niet gebleken. Omdat partijen verschillende lezingen hebben gegeven van wat er precies op 6 of 7 maart 2025 is gezegd, is ook niet komen vast te staan dat werkgeefster de arbeidsovereenkomst op 7 maart 2025 heeft opgezegd. Omdat er in de arbeidsovereenkomst geen uitzendbeding is opgenomen, heeft de beëindiging van de inlening door de inlener immers niet als gevolg dat daarmee ook de arbeidsovereenkomst tussen werknemer en werkgeefster is geëindigd. Werkgeefster heeft ook betwist dat zij de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. Dit betekent dat de arbeidsovereenkomst vanaf 7 maart 2025 doorliep en pas op 2 mei 2025 van rechtswege is geëindigd. Werkgeefster wordt veroordeeld het loon tot 2 mei 2025 door te betalen en tot betaling van de transitievergoeding. De wettelijke rente en wettelijke verhoging van 50% worden toegewezen. Werkgeefster wordt in de proceskosten veroordeeld.