Rechtspraak
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 17 juli 2025
ECLI:NL:RBDHA:2025:13081
Feiten
Werknemer is in 1999 in dienst getreden bij de ambassade van Italië in Nederland (hierna: de ambassade). Tot zijn werkzaamheden behoorde het verzorgen van verklaringen van waarde. Op 20 januari 2025 heeft werknemer zich ziek gemeld. Hij heeft de toegangscodes tot zijn werkcomputer aan het hoofd Consulaire Zaken, mevrouw Y, verstrekt om haar toegang te geven tot de lopende aanvragen voor verklaringen van waarde en de daarvoor benodigde digitale documenten. Op 4 februari 2025 heeft een aanvrager van een verklaring van waarde op de ambassade aan mevrouw Y om informatie gevraagd over een beëdigde vertaling van haar diploma. Daarbij overlegde zij een betalingsbewijs van een overboeking naar de privébankrekening van werknemer, evenals kopieën van e-mails. Uit de e-mail van 25 november 2024 blijkt dat werknemer haar de vertaaldienst tegen betaling heeft aangeboden. Naar aanleiding hiervan is de ambassade een intern onderzoek begonnen. Uit dat onderzoek is naarvoren gekomen dat werknemer in de periode van december 2024 tot en met januari 2025 aan nog drie andere personen die de ambassade hebben benaderd voor een verklaring van waarde heeft aangeboden om hun diploma’s als beëdigd vertaler tegen betaling te vertalen. Op 17 februari 2025 heeft de toenmalige ambassadeur werknemer per brief in kennis gesteld van het beginnen van een tuchtprocedure. Op 26 februari 2025 heeft de gemachtigde van werknemer hierop per brief gereageerd. Op 3 maart 2025 heeft de toenmalige ambassadeur per brief gereageerd op de brief van de gemachtigde van werknemer. Op 4 maart 2025 heeft de gemachtigde van werknemer per e-mail aan de ambassade gevraagd of hij uit de brief van 3 maart 2025 moet afleiden dat de ambassade de arbeidsovereenkomst met werknemer wil gaan beëindigen en of hij deze brief moet beschouwen als een opzegging c.q. beëindiging, en zo ja, per wanneer. Diezelfde dag heeft de ambassade hier per e-mail op gereageerd dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd. Werknemer vecht het ontslag aan bij de rechter. De ambassade heeft een voorwaardelijk ontbindingsverzoek ingediend.
Oordeel
In dit geval heeft de ambassade niet de voortvarendheid betracht die had mogen worden verwacht wanneer zij werknemer een, naar Nederlands recht, rechtsgeldig ontslag op staande voet heeft willen geven. Uit de onder het feitenoverzicht weergegeven correspondentie, te beginnen met de brief van 17 februari 2025, blijkt dat de ambassade niet van meet af aan een ontslag op staande voet in voornoemde zin voor ogen heeft gehad. In die brief wordt namelijk gesproken over een tuchtprocedure gebaseerd op een Italiaans presidentieel besluit. In het kader van die tuchtprocedure is aan werknemer een termijn van (maar liefst) twintig dagen gegeven om te reageren, die ook nog een keer kon worden verlengd. Na het verstrijken van die termijn – waarin werknemer zijn zienswijze kenbaar heeft gemaakt – volgde nog steeds geen ontslag op staande voet (ofwel: zonder opzegtermijn), maar is eerst op 3 maart 2025 een aankondiging gedaan, in afwachting van goedkeuring door het ministerie. Daar is vervolgens nog een maand overheengegaan, want pas op 3 april 2025 heeft de ambassade aan werknemer laten weten dat zijn arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht is geëindigd. De kantonrechter is van oordeel dat de periode van twee maanden die is verstreken tussen het ontstaan van het vermoeden van een dringende reden op 4 februari 2025, toen de ambassade naar eigen zeggen van de privéwerkzaamheden van werknemer op de hoogte raakte, en het daadwerkelijk verleende ontslag op 3 april 2025, te lang is geweest om te kunnen spreken van een onverwijld gegeven ontslag op staande voet. Reeds hierom kan het ontslag op staande voet niet in stand blijven en wordt het verzoek tot vernietiging van dit ontslag toegewezen. De kantonrechter komt dan ook toe aan het voorwaardelijk ontbindingsverzoek. De kantonrechter acht het handelen van werknemer, kort gezegd het tijdens werktijd met gebruikmaking van zijn positie als ambassademedewerker voor eigen gewin betaald werk verwerven en verrichten terwijl daarvoor expliciet geen toestemming is verleend, zodanig verwijtbaar dat van de ambassade in redelijkheid niet kan worden gevergd om het dienstverband met werknemer voort te zetten. Daarmee is sprake van een voldragen ontslaggrond in de zin van artikel 7:669 lid 3 onder e BW. De kantonrechter is van oordeel dat het handelen van werknemer niet kwalificeert als ernstig verwijtbaar handelen, omdat dit niet op één lijn te stellen is met de voorbeelden uit de wetsgeschiedenis. Hij heeft zich niet schuldig gemaakt aan fraude of verduistering, noch heeft hij aanvragers bewust misleid met als enig doel om zichzelf te verrijken of opzettelijk schade toe te brengen aan de (reputatie van de) ambassade. Daarom wordt geoordeeld dat niet is voldaan aan de strenge maatstaf voor ernstig verwijtbaar handelen. Het handelen van werknemer kan dan ook niet als zodanig worden aangemerkt. De door de ambassade verzochte verklaring voor recht is daarom ook niet toewijsbaar.