Naar boven ↑

Rechtspraak

Jafari Natuursteen B.V./werknemer
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 21 maart 2017
ECLI:NL:GHDHA:2017:789

Jafari Natuursteen B.V./werknemer

Kort geding. Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de kantonrechter dat niet is komen vast te staan dat de door Jafari gevorderde voorziening (schorsing werkzaamheden werknemer in verband met vermeende overtreding concurrentiebeding) onmiddellijk wordt vereist. De door Jafari gestelde belangen kunnen niet zwaarder wegen dan de belangen van werknemer.

Feiten

Werknemer trad op 1 juli 2015 voor onbepaalde tijd in dienst van Jafari in de functie van natuursteenbewerker. In artikel 14 van de arbeidsovereenkomst is een concurrentiebeding opgenomen. Eind oktober 2015 heeft werknemer zijn dienstverband bij Jafari opgezegd. Met ingang van 1 november 2015 heeft werknemer onder de naam Classic Stone een onderneming in natuursteen gevestigd in Rotterdam. Bij brief van 4 juli 2016 heeft Jafari werknemer medegedeeld op 1 juli 2016 te hebben geconstateerd dat hij het concurrentiebeding heeft geschonden en heeft Jafari hem gesommeerd zijn handelen in strijd met het concurrentiebeding onmiddellijk te staken en gestaakt te houden. Bij inleidende dagvaarding heeft Jafari onder meer gevorderd werknemer te gebieden om de exploitatie van Classic Stone te staken en gestaakt te houden, op straffe van een dwangsom. De kantonrechter te Rotterdam heeft bij het bestreden vonnis wegens het ontbreken van het vereiste spoedeisend belang Jafari in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard en haar in de proceskosten veroordeeld. Jafari is van dit vonnis in hoger beroep gekomen.

Oordeel

De grief neemt als uitgangspunt dat de Hoge Raad in zijn arrest van 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4553, heeft overwogen dat de vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient te worden beantwoord aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak. Het hof is van oordeel dat de kantonrechter in het vonnis wel degelijk (een afweging van) de wederzijdse belangen van partijen bij het al dan niet treffen van de gevorderde voorziening heeft gemaakt en bij zijn beoordeling meer heeft betrokken dan Jafari heeft betoogd. Deze beoordeling heeft de kantonrechter tot de slotsom gebracht – kort en zakelijk weergegeven – dat niet is komen vast te staan dat de door Jafari gevorderde voorziening onmiddellijk wordt vereist en dat voor het overige Jafari de door haar gestelde belangen niet of onvoldoende heeft onderbouwd, met als gevolg dat die belangen niet aannemelijk zijn geworden. Met betrekking tot het ‘stilzitten’ overweegt het hof in dezen het volgende. Vast staat dat Jafari (in elk geval) reeds tegen het einde van november 2015 heeft geconstateerd dat werknemer zijn eigen onderneming in natuursteen is gestart in Rotterdam. Uit de stellingen van Jafari volgt dat naar haar opvatting werknemer daardoor het concurrentiebeding heeft geschonden. De inleidende dagvaarding is eerst op 12 augustus 2016 uitgebracht. Niet valt in te zien waarom Jafari met het uitbrengen van de dagvaarding zo lang heeft gewacht. Aldus is niet komen vast te staan dat de door Jafari gevorderde voorziening onmiddellijk wordt vereist. Dat het gestelde achterblijven van haar omzetten het gevolg is van het gestelde handelen van werknemer heeft Jafari evenmin onderbouwd. De enkele stelling dat zij pas in de loop van 2016 ontdekte dat werknemer drie voormalig werknemers van haar had overgenomen, kan Jafari ook niet baten reeds omdat niet duidelijk is hoe dit een schending van het concurrentiebeding door werknemer oplevert. Uit de door werknemer weersproken stellingen van Jafari en de door haar overgelegde stukken en verklaringen blijkt evenwel onvoldoende dat werknemer het concurrentiebeding heeft geschonden door het ‘benaderen’, het ‘weglokken’ of het ‘aanzetten om in dienst te treden’ van (ex-)werknemers van Jafari. In het vonnis heeft de kantonrechter overwogen dat het verwijt van Jafari aan het adres van werknemer dat hij klanten van Jafari heeft losgeweekt en meegenomen, slechts een (door werknemer betwiste) stelling betreft, niet onderbouwd door een opgave van klanten die werknemer zou hebben benaderd en die hij in strijd met het concurrentiebeding zou hebben meegenomen. Ook deze overweging maakt het hof tot de zijne. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grieven falen. Daarbij komt dat in rechtsoverweging 5.4 tot en met 5.6 en in rechtsoverweging 5.7 van het vonnis het (juist te achten) oordeel besloten ligt dat afwijzing van de vordering in een bodemprocedure waarschijnlijk is. De slotsom is dat het hoger beroep doel mist.