Rechtspraak
Feiten
Werknemer is op 1 juni 2013 in dienst getreden van werkgever. Gedurende vrijwel de hele duur van het dienstverband is er sprake geweest van beschermingsbewind over de goederen van werknemer. In een handgeschreven brief van 12 januari 2023 heeft werknemer aan werkgever geschreven dat hij zijn ontslag wil indienen. Werkgever schrijft terug in een brief dat hij, gezien de maand opzegtermijn, werknemer ontslag verleent vanaf 12 februari 2023. Daarbij geeft hij aan dat het de afspraak was dat werknemer tot de opzegtermijn nog zou werken, maar dat hij vanaf 17 januari 2023 niet meer op werk is verschenen. Daarbij zou werknemer hebben aangegeven dat hij per 23 januari 2023 bij een andere werkgever aan het werk is. Werkgever geeft in deze brief aan dat de tijd tot en met 12 februari 2023 zodoende verrekend gaat worden met de nog uitstaande uren. Bij brief van 21 februari 2023 heeft de gemachtigde van werknemer aanspraak gemaakt op achterstallig loon. Werknemer heeft daarna via een brief van zijn gemachtigde van 20 juli 2023 van werkgever een bedrag gevorderd aan onder meer achterstallig loon. Werkgever heeft deze vordering betwist.
Oordeel
Het meest verstrekkende verweer van werkgever is dat werknemer niet op tijd heeft geklaagd over het beweerdelijk te weinig betaalde loon. Daarom zou hij zijn rechten hebben verwerkt. Omdat werkgever zich bij wijze van bevrijdend verweer beroept op schending door werknemer van de klachtplicht, rust op hem de bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden waaruit kan volgen op welk moment de schuldeiser heeft ontdekt of bij een redelijkerwijs van hem te vergen onderzoek had behoren te ontdekken dat de verrichte prestatie niet aan de overeenkomst beantwoordt, alsmede dat het tijdsverloop vanaf dat moment tot aan het moment waarop de schuldeiser geklaagd heeft, zo lang is geweest dat er niet kan worden gesproken van een tijdige klacht. Werkgever stelt in dit kader dat werknemer op zijn loonstroken kon zien wat werkgever aan hem betaalde. Hij had dus volgens werkgever direct daarna kunnen klagen en een klacht is nu veel te laat. Werknemer betwist dat hij loonstroken heeft ontvangen. Ook de voormalige bewindvoerder van werknemer zegt nimmer loonstroken te hebben ontvangen. De kantonrechter is van oordeel dat werkgever onvoldoende heeft gesteld om te onderbouwen dat werknemer de loonstroken heeft ontvangen. Werkgever is onduidelijk over de wijze waarop aan werknemer de loonstroken ter beschikking zouden zijn gesteld. Naar het oordeel van de kantonrechter is dit alles onvoldoende om te voldoen aan de op werkgever rustende stelplicht. Bij gebreke van een duidelijk en consequent verhaal aan de zijde van werkgever ziet de kantonrechter ook geen aanleiding bewijslevering toe te laten op dit punt, waarbij bovendien geldt dat geen enkel bewijsaanbod is gedaan, laat staan een specifiek bewijsaanbod gericht op de klachtplicht en hetgeen werkgever daarover moet stellen en onderbouwen. Er kan gezien het voorgaande niet van worden uitgegaan dat werknemer de loonstroken van werkgever heeft ontvangen. Die stelling is het enige dat werkgever ten grondslag heeft gelegd aan het beroep op de klachtplicht. Werknemer stelt dat hij over de jaren 2018 tot en met 2023 te weinig loon heeft ontvangen. Werkgever heeft hier een aantal verweren tegen gevoerd. Er wordt uitgegaan van de gehanteerde uitgangspunten die werknemer bij zijn loonvordering heeft genoemd, te weten: er wordt uitgegaan van 40 gewerkte uren per week en er wordt uitgegaan van een hoger loon na het behalen van een certificaat. Nu werkgever de hoogte van het bedrag verder niet heeft betwist, wordt dit toegewezen.
