Rechtspraak
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 22 augustus 2025
ECLI:NL:RBROT:2025:10429
Feiten
Werkneemster is op 1 maart 1993 in dienst getreden bij vennootschap X. Werkneemster verrichtte haar werkzaamheden niet alleen in deze apotheek, maar ook in vijf andere apotheken (zustervennootschappen) van de (indirect) bestuurder (hierna: A) van vennootschap X. Op 20 mei 2020 zijn vennootschap X en een zestal van haar zustervennootschappen failliet verklaard. De curator heeft het dienstverband van werkneemster vervolgens bij brief van 25 mei 2020 opgezegd. Nog tijdens de opzegtermijn is werkneemster per 1 juli 2020 in dienst getreden van werkgeefster. Werkgeefster is een facilitair bedrijf voor apotheken, zij exploiteert zelf geen apotheken. Werkneemster is op 21 november 2022 ziek geworden. Werkgeefster heeft op 13 mei 2025 een ontslagvergunning aangvraagd bij het UWV, die door het UWV is verleend. Partijen zijn verdeeld over de vraag of werkgeefster moet worden aangemerkt als opvolgens werkgever na het faillissement van vennootschap X. Bij bevestigende beantwoording van die vraag moet bij de berekening van de aan werkneemster toekomende transitievergoeding uitgegaan worden van een datum van indiensttreding van 1 maart 1993, terwijl in het geval van het ontbreken van opvolgend werkgeverschap als datum van indiensttreding 1 juli 2020 geldt.
Oordeel
De kantonrechter oordeelt als volgt. Vennootschap X en werkgeefster zijn weliswaar niet juridisch dezelfde werkgever, maar gelet op de hierna te noemen omstandigheden is de kantonrechter van oordeel dat werkgeefster ten aanzien van de verrichte arbeid wel als opvolgend werkgever moet worden aangemerkt. Volgens werkneemster heeft A haar kort na de faillietverklaring gevraagd om bij werkgeefster in dienst te treden, omdat hij haar als werkneemster niet kwijt wilde en zij verder kon werken in de andere (vijf hiervoor genoemde) apotheken. Werkneemster is vervolgens op 26 mei 2020, één dag na de ontslagaanzegging door de curator, een arbeidsovereenkomst met werkgeefster aangegaan. Die overeenkomst is weliswaar niet getekend door A namens werkgeefster, maar dit is wel in zijn opdracht en op zijn initiatief gebeurd. Ook bleef A degene die werkneemster instructies gaf bij haar werk en die haar aanspreekpunt was. Ook staat vast dat A vanwege zijn medische achtergrond als apotheker nog steeds, in elk geval als adviseur, bij werkgeefster betrokken is. De rol van A bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst met werkneemster komt ook naar voren in de door werkgeefster overgelegde WhatsApp-correspondentie met twee van haar collega’s in de periode kort volgend op het faillissement van vennootschap X. Zo schrijft werkneemster aan haar collega over A: ‘Hij was zo aardig hij kwam binnen hij zei heb je je contract getekend en ook tegen [naam 5] de andere wil hij niet’. In hetzelfde gesprek schrijft haar collega: ‘Ja precies! Lekker vanuit werkgeefster contract werken’. Verder schrijft haar collega: ‘Ik ben blij dat je bij ons blijft’. Dit betekent dat bij het berekenen van de hoogte van de transitievergoeding moet worden uitgegaan van 1 maart 1993 als datum van indiensttreding van werkneemster.