Rechtspraak
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 19 mei 2025
ECLI:NL:RBLIM:2025:7885
Feiten
Werkneemster is op 1 augustus 2013 krachtens arbeidsovereenkomst in dienst is getreden bij de rechtsvoorganger van werkgeefster (hierna: gevoegde partij 1) in de functie van balie-assistente, voor laatstelijk 32 uur per week tegen het minimumloon. Gevoegde partij 1 heeft het pand, de inventaris en het klantenbestand per 1 april 2022 verkocht aan werkgeefster. Bij vonnis van 16 oktober 2024 heeft de kantonrechter van deze rechtbank geoordeeld dat per 1 april 2022 sprake is van een overgang van onderneming in de zin van artikel 7:662 BW, zodat de rechten en verplichtingen uit voormelde arbeidsovereenkomst zijn overgegaan op werkgeefster. Werkgeefster verzoekt ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens een verstoorde arbeidsverhouding, waarbij herplaatsing niet mogelijk is.
Oordeel
Werkneemster heeft tegen toewijzing van het verzoek tot ontbinding verweer gevoerd. Niettemin heeft zij de reden zoals deze door werkneemster gesteld is, erkend. De kantonrechter is van oordeel dat - zonder dat partijen elkaar daarvan een verwijt maken - er sprake is van een redelijke grond voor ontbinding en er geen mogelijkheid tot herplaatsing is. De kantonrechter ontbindt de arbeidsovereenkomst. Weliswaar is werkneemster arbeidsongeschikt, maar niet is gebleken dat het ontbindingsverzoek verband houdt met die arbeidsongeschiktheid of enig ander bijzonder opzegverbod. Partijen zijn het erover eens dat werkneemster recht heeft op een beëindigingsvergoeding van € 10.000 bruto en dat gevoegde partij 1 dit namens werkgeefster aan werkneemster zal betalen. Gevoegde partij 1 wordt daarom veroordeeld tot betaling van die vergoeding.