Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 15 juli 2025
ECLI:NL:RBDHA:2025:12713
Kort geding. Handelt werkgever in strijd met het goed werkgeverschap door opleiding met onmiddellijke ingang te beƫindigen? Ongelijke behandeling.

Feiten

Werknemer, 56 jaar, is op 1 april 2024 op basis van een jaarcontract bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) in dienst getreden in de functie van examinator rijvaardigheid. Bepaald is dat werknemer gedurende de eerste vier maanden van het dienstverband een opleiding zou volgen. Voordat hij bij het CBR in dienst trad, is hij gedurende 33 jaar werkzaam geweest als rijinstructeur. Het salaris bedroeg op basis van een parttime functie (80%) € 3.429,60 bruto per maand. Bepaald is dat het dienstverband tussentijds kan worden opgezegd, maar dat de intentie is om na het verstrijken van de bepaalde tijd over te gaan tot een dienstverband voor onbepaalde tijd, onder de voorwaarde dat er geen belemmeringen zijn zoals bijvoorbeeld aandachtspunten in het functioneren. In de arbeidsovereenkomst is bepaald dat het CBR werknemer kan verzoeken om tijdelijk andere voorkomende werkzaamheden uit te voeren, onder meer als de opleiding tot examinator niet met succes kan worden afgerond. Tussen partijen ontstaat discussie over het verloop van de opleiding tot examinator. Deze opleiding is tussentijds stopgezet omdat de docenten van oordeel waren dat bij werknemer de opbouw van de kennis en inzicht in de rijprocedure stagneerde zowel tijdens het klassikale gedeelte als tijdens de simulatie en bij de praktijkstagedagen. Werknemer heeft bij het CBR een klacht ingediend over het tussentijds beëindigen van zijn opleiding. In juli 2024 heeft hierover een gesprek plaatsgevonden. Op 4 september 2024 heeft werknemer zich ziek gemeld. Werknemer verzoekt alsnog een mondeling examen  (MMRP) te mogen afleggen. CBR wijst dit verzoek af en bij brief van 18 februari 2025 heeft het CBR aan werknemer bericht dat zijn dienstverband niet zal worden voortgezet en op 1 april 2025 zal eindigen. Werknemer verzoekt primair onder meer hem de gelegenheid te bieden om alsnog - maar binnen redelijke termijn - de officiële MMRP af te leggen bij twee onafhankelijke en niet bij de (eerdere) opleiding betrokken docenten/examinatoren en subsidiair vordert hij een schadevergoeding.

Oordeel

Naar het oordeel van de kantonrechter staat vast dat werknemer de oefen-MMRP niet heeft gehaald. Werknemer erkent ook dat het niet goed ging. Dat het onvoldoende scoren mede is veroorzaakt door het feit dat dit werd afgenomen door twee bekende docenten is niet voldoende gebleken. Het enkele feit dat deze docenten aanwezig waren bij de gesprekken op 14 en 15 mei 2024 is onvoldoende om aannemelijk te achten dat zij tijdens de oefen-MMRP niet objectief zouden zijn geweest. Werknemer heeft ook niet concreet gemaakt op welke punten zij onvoldoende objectief in hun oordeel zouden zijn geweest. Dat de houding of het gedrag van de beide docenten zijn score negatief hebben beïnvloed is evenmin gebleken en is bovendien ook niet gesteld. Werknemer heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij beter zou hebben gescoord als de MMRP door docenten van een andere vestiging was afgenomen. Vervolgens is het de vraag of het CBR in strijd met het beginsel van goed werkgeverschap heeft gehandeld door de opleiding na de oefen-MMRP te beëindigen. Daarbij moet vooropgesteld worden dat het CBR bij de aanvang van het dienstverband niet de garantie geeft dat de kandidaat voor de opleiding slaagt. In de arbeidsovereenkomst wordt daarvan ook melding gemaakt. In dat geval kan de kandidaat gedurende het resterende dienstverband andere werkzaamheden krijgen. Ook is vermeld dat geen dienstverband voor onbepaalde tijd wordt geboden als er aandachtspunten in het functioneren zijn. Werknemer stelt dat zijn functioneren negatief is beïnvloed door de wijze waarop hij is bejegend. Hij zou anders, dat wil zeggen negatiever, zijn behandeld dan andere kandidaten. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft werknemer dit onvoldoende concreet gemaakt. De kantonrechter is van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat het CBR bij zijn beslissing om de opleiding tussentijds te beëindigen in strijd met artikel 7:611 BW, 6:162 BW of 6:74 BW heeft gehandeld.