Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/werkgever
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Amersfoort), 2 juli 2025
ECLI:NL:RBMNE:2025:3211
Gepensioneerde werknemer krijgt bewijsopdracht voor zijn stelling dat hij vanaf juni 2020 fulltime voor werkgever heeft gewerkt en dat twee bedrijfsongevallen hebben plaatsgevonden.

Feiten

Werknemer en werkgever zijn bevriend geweest. Werknemer heeft vanaf omstreeks 2004 naast zijn reguliere baan werkzaamheden verricht voor de onderneming van werkgever. Hij is met vervroegd pensioen gegaan en is ook na die tijd werkzaamheden voor werkgever blijven verrichten. Werknemer kreeg voor deze werkzaamheden € 12,50 netto per uur contant betaald. Werknemer heeft zich op 15 januari 2024 ziek gemeld. Hij heeft sinds die tijd niet meer voor werkgever gewerkt en heeft ook geen geld meer ontvangen. Zijn klachten houden volgens hem verband met twee bedrijfsongevallen die hem zijn overkomen en hij stelt werkgever hiervoor aansprakelijk. Hij vordert ook doorbetaling van zijn salaris vanaf 1 januari 2024 en betaling van cao-verhogingen en vakantiegeld vanaf juni 2020, wat neerkomt op een vordering van € 54.035,60 bruto. Werkgever heeft een tegenvordering ingediend, waarmee hij opheffing vordert van de conservatoire bankbeslagen die werknemer op zijn bankrekeningen heeft gelegd.

Oordeel

Partijen zijn het erover eens dat werknemer heeft gewerkt op basis van een arbeidsovereenkomst in casu een oproepovereenkomst, maar verschillen van mening over de arbeidsomvang. Omdat sprake is van een oproepovereenkomst, heeft werknemer terecht een beroep gedaan op de vastklikregeling van artikel 7:628a lid 5 BW. In dit artikel is bepaald dat als er sprake is van een oproepovereenkomst, de werkgever steeds als de arbeidsovereenkomst 12 maanden heeft geduurd binnen een maand schriftelijk of elektronisch een aanbod voor een vaste arbeidsomvang moet doen, die ten minste gelijk is aan de gemiddelde omvang van de arbeid in die voorafgaande periode van 12 maanden. Deze regeling geldt sinds 1 januari 2020. De kantonrechter leidt uit de stellingen van werknemer af dat hij vóór 1 juni 2020 nog niet fulltime voor werkgever werkte, maar dat dit volgens hem vanaf 1 juni 2020 wel het geval was. Werknemer wordt bewijs opgedragen voor zijn stelling dat hij vanaf juni 2020 fulltime voor werkgever heeft gewerkt. Het is voor werknemer moeilijk om bewijs van zijn arbeidsomvang te leveren omdat partijen geen urenadministratie hebben bijgehouden. De kantonrechter gaat ervan uit dat werknemer niet beschikt over de facturen die werkgever voor werkzaamheden die in de periode 1 juni 2020 tot en met 31 december 2021 zijn verricht aan zijn opdrachtgevers heeft gestuurd, maar dat hij deze nog wel heeft. De kantonrechter zal daarom bepalen dat werkgever kopieën van deze facturen en eventuele andere stukken waaruit de arbeidsomvang kan blijken in het geding moet brengen zodat werknemer deze kan gebruiken om zijn stellingen nader te onderbouwen. Omdat werkgever de bedrijfsongevallen in december 2023 en januari 2024 heeft betwist, draagt de kantonrechter werknemer tevens het bewijs op van zijn stelling dat deze bedrijfsongevallen hebben plaatsgevonden. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.