Rechtspraak
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 4 juni 2025
ECLI:NL:RBMNE:2025:2714
Feiten
Deze uitspraak betreft een eindvonnis na een reeds gewezen tussenvonnis. In het tussenvonnis is geoordeeld dat werkgeefster zich vóór 28 juli 2017 niet bezighield met het vervoeren van goederen over de weg tegen een vergoeding. Vanaf 28 juli 2017 doet zij dit wel. Voor beantwoording van de vraag of werkgeefster vanaf dat moment onder de verplichtingstelling van Pensioenfonds Beroepsvervoer valt, is bepalend of werkgeefster zich uitsluitend of in hoofdzaak (al dan niet in een afdeling) bezighoudt met het vervoeren van goederen over de weg tegen een vergoeding. In het verplichtstellingsbesluit is geen percentage genoemd. Daarom moet het gaan om meer dan 50%. Die meerderheid moet worden gemeten aan de hand van het aantal arbeidsuren. Gekeken moet worden naar de feitelijke werkzaamheden die de werknemers verrichten en naar hoeveel uren arbeid zij hiermee bezig zijn. De arbeidsuren van de werknemers die (deels) bezig zijn met het vervoeren van goederen moeten worden afgezet tegen het totale aantal arbeidsuren van alle werknemers. Daarbij kunnen de arbeidsuren van het administratieve personeel ook meegenomen worden, mits deze werkzaamheden ondersteunend en dienstbaar zijn aan het vervoeren van goederen en dus hieraan kunnen worden toegerekend. Om hierover nader geïnformeerd te worden, heeft de kantonrechter een deskundige benoemd die een deskundigenrapport heeft uitgebracht op 5 december 2024.
Oordeel
Uit het deskundigenrapport van 5 december 2024 blijkt dat de werknemers in de periode van 28 juli 2017 tot en met 31 december 2023 zijn onderverdeeld in zes functiegroepen, te weten administratie, logistiek, marketing, sales, service en warehouse. De deskundigen hebben de overeengekomen arbeidsuren van alle (voormalige) werknemers vastgesteld en afgezet tegen de overeengekomen arbeidsuren van de werknemers die feitelijk betrokken zijn (geweest) met wegvervoer. De deskundigen hebben geoordeeld dat slechts de functiegroepen logistiek (volledig) en administratie (voor 50%) dienstbaar zijn aan zowel het vervoeren als het opslaan van goederen. De conclusie luidt dat werkgeefster gemiddeld over de jaren 2017 tot en met 2023 nog geen 18% van de overeengekomen arbeidsuren heeft besteed aan het vervoer van goederen over de weg. De kantonrechter is van oordeel dat uit het rapport van de deskundigen in voldoende mate volgt dat het aantal overeengekomen arbeidsuren van de werknemers die feitelijk werkzaamheden verrichten die vallen onder de werkingssfeerbepaling van Pensioenfonds Beroepsvervoer niet groter is dan het aantal overeengekomen arbeidsuren van de werknemers die dat niet doen. Dit leidt ertoe dat niet kan worden geconcludeerd dat werkgeefster zich als bedrijf uitsluitend of in hoofdzaak bezighoudt met wegvervoer.
Evenmin kan worden vastgesteld dat binnen het bedrijf van werkgeefster sprake is van een ‘afdeling’, een bedrijfsonderdeel dat in voldoende mate zelfstandig is georganiseerd, waarin de vervoerswerkzaamheden uitsluitend of in hoofdzaak worden uitgevoerd. Daarom is niet komen vast te staan dat werkgeefster zich uitsluitend of in hoofdzaak (al dan niet in een afdeling) bezighoudt met het vervoeren van goederen over de weg tegen een vergoeding. Zij valt dus niet onder de werkingssfeer van de verplichtstelling om deel te nemen in Pensioenfonds Beroepsvervoer. De vorderingen van Pensioenfonds Beroepsvervoer worden afgewezen.