Rechtspraak
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 26 september 2024
ECLI:NL:RBDHA:2024:23617
Feiten
Werknemer werkt sinds september 2023 als steigerbouwer bij werkgeefster. Partijen hebben de arbeidsovereenkomst niet op schrift gezet. Werkgeefster heeft bij brief van 5 juli 2024 aan werknemer laten weten dat het ‘dienstverband als uitzendkracht’ eindigt op 4 augustus 2024. Werknemer heeft zich op 7 juli 2024 ziek gemeld vanwege rugklachten. Werknemer vordert in kort geding veroordeling van werkgeefster tot doorbetaling van loon (tijdens ziekte) en betaling van achterstallig loon en vakantietoeslag.
Oordeel
De kantonrechter is van oordeel dat in de onderhavige procedure de juridische positie van partijen dusdanig onduidelijk is, dat er onvoldoende grond bestaat thans bij wijze van voorlopige voorziening te oordelen dat thans nog sprake is van een arbeidsovereenkomst op grond waarvan werknemer nog recht kan doen gelden op doorbetaling van loon tijdens ziekte. De rechtsverhouding is, nu een schriftelijke arbeidsovereenkomst ontbreekt, in het kader van dit kort geding, zowel wat betreft het bestaan en de aard van de arbeidsovereenkomst, als ook met betrekking tot de hoogte van het salaris, onvoldoende duidelijk. Partijen hebben immers niets schriftelijk vastgelegd. Als gevolg van de discussie tussen partijen over het (voort)bestaan van de overeenkomst, de aard van de overeenkomst, de arbeidsomvang en hoogte van loon is in dit kort geding thans onvoldoende aannemelijk geworden dat de loonvordering van werknemer in een bodemprocedure zal worden toegewezen. Het kort geding leent zich naar zijn aard niet voor nadere bewijslevering, zodat de loonvordering en de daarmee samenhangende vorderingen in dit kort geding niet toewijsbaar zijn. Afwijzing van de vorderingen volgt.