Rechtspraak
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 4 juni 2025
ECLI:NL:RBLIM:2025:5452
Feiten
Werkgeefster is op 28 december 2018 opgericht. Werkneemster had vanaf december 2001 een affectieve relatie met de DGA van werkgeefster. Vanaf 2019 heeft werkneemster werkzaamheden verricht voor werkgeefster en andere ondernemingen van de DGA. Vanaf 1 januari 2022 staat werkneemster opgenomen op de loonlijst van werkgeefster en ontvangt zij een maandelijks loon van € 2.000 bruto. Zij heeft maandelijks loonstroken ontvangen. Eind 2022 is de affectieve relatie tussen werkneemster en de DGA verbroken. Vanaf 28 november 2022 heeft werkneemster geen werkzaamheden meer verricht. Werkgeefster heeft tot 1 november 2024 het loon betaald. Bij brief van 27 maart 2024 heeft werkneemster werkgeefster gesommeerd om het achterstallig salaris over de periode januari 2019 tot en met december 2021 aan haar te betalen. Bij brief van 19 april 2024 heeft werkgeefster de loonvordering van de hand gewezen met als motivering dat er tussen werkneemster en werkgeefster geen arbeidsverhouding heeft bestaan. Bij brief van 3 december 2024 heeft werkgeefster – voor zover wel sprake zou zijn van een rechtsverhouding – die opgezegd met ingang van 3 december 2024. Werkneemster vordert onder meer werkgeefster te veroordelen tot betaling van het maandloon van € 2.000 bruto exclusief vakantietoeslag over de periode (1) januari 2019 tot en met december 2021 en de periode (2) november 2024 tot en met januari 2025.
Oordeel
Januari 2019 tot en met december 2021: geen arbeidsovereenkomst
Tussen partijen is niet in geschil dat werkneemster in deze periode werkzaamheden heeft verricht voor andere ondernemingen van de DGA, waarvoor zij geen betalingen heeft ontvangen. Daarmee is in deze periode niet voldaan aan het element ‘loon’ om het bestaan van een arbeidsovereenkomst te kunnen aannemen. Werkneemster heeft haar stelling – dat het de bedoeling van partijen was dat zij salaris zou ontvangen, zodra daar de financiële ruimte voor was en dat zij meermaals om betaling daarvan heeft verzocht – onvoldoende onderbouwd.
Periode vanaf januari 2022: wel arbeidsovereenkomst
Tussen partijen is niet in geschil dat werkneemster gemiddeld twintig uur per week (administratieve) werkzaamheden verrichtte voor werkgeefster en de andere ondernemingen van de DGA. De omvang van het takenpakket en de verantwoordelijkheid voor de zorgvuldige uitvoering daarvan, laten geen ander oordeel toe dan dat werkgeefster van werkneemster verwachtte dat zij deze werkzaamheden verrichtte. Dat werkgeefster geen aanwijzingen heeft gegeven of daarop toezicht hield, is door werkneemster (onderbouwd met stukken) weersproken. Daarnaast ontving werkneemster vanaf 1 januari 2022 loon en ontving zij loonstroken. Werkgeefster voert aan dat deze loonbetaling is gedaan om fiscale redenen. Ook als de bedoelingen – deels – fiscaal zijn ingegeven, kan nog steeds sprake zijn van een arbeidsovereenkomst. Bovendien heeft werkneemster dit betwist. Werkgeefster is ook doorgegaan met het betalen van het salaris nadat de relatie is beëindigd. Door de beëindiging van de relatie is ook het fiscale voordeel komen te vervallen. De kantonrechter komt dan ook tot het oordeel dat de relatie tussen werkneemster en werkgeefster vanaf 1 januari 2022 kwalificeert als een arbeidsovereenkomst.
Brief 3 december 2024: arbeidsovereenkomst is geëindigd
Werkgeefster heeft met haar brief van 3 december 2024 de arbeidsovereenkomst opgezegd met ingang van 3 december 2024. Werkneemster heeft de geldigheid van deze opzegging betwist, maar – zoals ook werkgeefster heeft aangevoerd – het verzoek tot vernietiging van de opzegging had binnen twee maanden na het einde van de arbeidsovereenkomst moeten worden ingediend. Nu werkneemster dit heeft nagelaten en deze wettelijke vervaltermijn dus is verlopen, staat vast dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 3 december 2024 is geëindigd.
Conclusie
De vordering van werkneemster wordt slechts toegewezen over de periode november 2024 tot 3 december 2024.