Rechtspraak
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 21 mei 2025
ECLI:NL:RBMNE:2025:2404
Feiten
Werknemer is op 1 maart 2007 bij werkgever in dienst getreden als product ontwerper. Op zijn arbeidsovereenkomst is de cao Metaal en Techniek (hierna: 'cao') van toepassing verklaard. Tijdens het dienstverband is een loonachterstand ontstaan omdat de cao-verhogingen vanaf april 2008 t/m december 2021 niet correct zijn toegepast. Partijen hebben de mogelijkheid besproken om het achterstallige loon te verrekenen met aandelen die werknemer in werkgever zou verkrijgen. Dit is echter uiteindelijk niet gebeurd. Werknemer heeft zijn arbeidsovereenkomst op 11 december 2023 opgezegd en is per 1 februari 2024 uit dienst getreden. Werknemer heeft in het kader van de beëindiging van het dienstverband en ook daarna jegens werkgever aanspraak gemaakt op betaling van zijn achterstallige salaris. Werkgever heeft dit echter niet betaald.
Oordeel
De kantonrechter oordeelt als volgt. Artikel 6:89 BW bepaalt dat een schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken, bij de schuldenaar ter zake heeft geprotesteerd. Werkgever stelt dat werknemer deze klachtplicht heeft geschonden. De kantonrechter stelt vast dat het niet correct betalen van cao-loonsverhogingen moet worden aangemerkt als een gebrekkige prestatie, zodat de klachtplicht hier van toepassing is. Vervolgens moet worden beoordeeld of werknemer op tijd hierover bij werkgever heeft geprotesteerd. Volgens werkgever is dit niet het geval, nu de werknemer had kunnen weten dat de cao-loonsverhogingen niet goed werden toegepast, maar dat pas in 2021 aan de orde heeft gesteld. De kantonrechter is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden van werknemer niet kon worden verwacht eerder te klagen. Hij ging er voor 2021 van uit dat werkgever de cao goed uitvoerde en mocht daar ook van uitgaan. Niet is gebleken dat werkgever concreet nadeel heeft geleden doordat werknemer pas in 2021 heeft geprotesteerd. Het beroep van werkgever op schending van de klachtplicht wordt daarom verworpen. Werkgever doet verder een beroep op verjaring. Voor loonvorderingen geldt de verjaringstermijn van artikel 3:308 BW, namelijk vijf jaar na de aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Werknemer stelt zich op het standpunt dat de verjaring in augustus 2021 op grond van artikel 3:318 BW is gestuit omdat werkgever toen de loonachterstand heeft erkend. Dit verweer slaagt. Dit betekent dat de vordering tot betaling van het achterstallig loon over de periode van 1 augustus 2016 tot en met 31 december 2021 kan worden toegewezen, terwijl de vordering die betrekking heeft op de periode april 2008 tot augustus 2016 is verjaard.