Rechtspraak
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 11 april 2025
ECLI:NL:RBMNE:2025:2564
Feiten
Werknemer is op 9 mei 2022 in dienst getreden bij werkgever als graficus en algemeen medewerker. Bij de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst is overeengekomen dat er geen pensioenregeling van toepassing zou zijn en dat er geen cao geldt. Op 31 januari 2025 is het dienstverband geëindigd na opzegging door werknemer. Op enig moment heeft het Pensioenfonds Detailhandel werkgever laten weten dat het met ingang van 23 juni 2021 verplicht is aangesloten bij het fonds. Pas op 19 juni 2024 heeft werkgever zijn personeel, onder wie werknemer, tijdens een presentatie geïnformeerd over de aansluiting bij het pensioenfonds.
In augustus 2024 heeft Pensioenfonds Detailhandel aan werknemer bericht dat hij vanaf 1 juli 2024 via werkgever pensioen opbouwt. Vanaf die datum heeft werkgever maandelijks pensioenpremie op het loon van werknemer ingehouden. Tussen juli 2024 en het einde van het dienstverband is in totaal € 660,14 aan werknemersbijdrage voor pensioenpremie ingehouden.
Bij de eindafrekening van het dienstverband heeft werkgever echter een bedrag van € 2.207,69 ingehouden onder de noemer ‘inhouding pensioen’, met betrekking tot de periode van indiensttreding tot 1 juli 2024. Volgens werkgever is werknemer hierdoor nog € 513,98 aan hem verschuldigd. Werknemer heeft bezwaar gemaakt tegen deze inhouding. In de onderhavige procedure vordert hij betaling van € 2.008,43 bruto aan vakantiegeld, € 180,34 bruto aan openstaande verlofuren en € 660,14 aan ingehouden maar niet afgedragen pensioenpremie.
Oordeel
De kantonrechter oordeelt als volgt.
Tussen partijen staat vast dat werkgever met ingang van 23 juni 2021 verplicht is aangesloten bij het Pensioenfonds Detailhandel. Dat betekent dat hij vanaf dat moment ook pensioenpremie verschuldigd is over de lonen van zijn werknemers. Werknemer is op 9 mei 2022 bij werkgever in dienst getreden en heeft gewerkt tot 31 januari 2025. Hoewel werkgever werknemer pas per 1 juli 2024 heeft aangemeld bij het pensioenfonds, ligt het in de rede dat hij alsnog over het gehele dienstverband premie zal moeten afdragen.
Dat betekent echter niet automatisch dat werknemer vanaf zijn indiensttreding ook verplicht was om het werknemersdeel van de pensioenpremie aan werkgever te betalen. Werknemer heeft immers vraagtekens geplaatst bij de berekening van het bedrag en, zo begrijpt de kantonrechter, betwijfeld of hij überhaupt met terugwerkende kracht tot premiebetaling verplicht is. Werkgever baseert zich op het pensioenreglement van het fonds, waarin staat dat een deel van de premie op het loon van de werknemer kan worden ingehouden. Maar uit goed werkgeverschap volgt dat de werknemer daar dan wel eerst over moet worden geïnformeerd.
Bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat er geen pensioenregeling van toepassing was. Werknemer hoefde dus geen rekening te houden met premie-inhoudingen op zijn loon. Vast staat dat hij pas op 19 juni 2024 – via een presentatie – voor het eerst is geïnformeerd over de aansluiting bij het pensioenfonds en de financiële gevolgen daarvan. Werkgever heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze informatie eerder is gedeeld. Vanaf 1 juli 2024 is hij begonnen met het inhouden van het werknemersdeel van de premie op het loon. Werknemer heeft daartegen toen geen bezwaar gemaakt. Voor de periode voorafgaand aan 1 juli 2024 zijn er geen afspraken gemaakt, ook niet met andere werknemers.
De kantonrechter acht het daarom aannemelijk dat in een eventuele bodemprocedure zal worden geoordeeld dat werkgever vanaf 1 juli 2024 het werknemersdeel van de premie op werknemer mocht verhalen, maar niet over de periode daarvoor.
Daaruit volgt dat werkgever bij de eindafrekening ten onrechte een bedrag van € 2.207,69 aan pensioenpremie heeft ingehouden over de periode vóór 1 juli 2024. De vordering van werknemer tot betaling van € 2.008,43 bruto aan vakantiegeld en € 180,34 bruto aan openstaande verlofuren wordt dan ook toegewezen. De tegenvordering van werkgever tot betaling van € 513,98 aan achterstallige werknemersbijdrage wordt afgewezen.
Wat betreft het bedrag van € 660,14 aan ingehouden maar nog niet afgedragen pensioenpremie over de periode vanaf 1 juli 2024 tot het einde van het dienstverband, geldt dat deze vordering van werknemer niet toewijsbaar is. Werkgever is, voor zover hij dat nog niet heeft gedaan, gehouden dit bedrag af te dragen aan het Pensioenfonds Detailhandel en niet aan werknemer zelf.