Rechtspraak
Rechtbank Rotterdam (Locatie Rotterdam), 30 mei 2025
ECLI:NL:RBROT:2025:6544
Feiten
Op 8 april 2024 is werkneemster in dienst getreden bij werkgeefster op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde duur, namelijk tot 8 november 2024. Bij beschikking van 10 april 2024 van de kantonrechter te Rotterdam zijn de (toekomstige) goederen van werkneemster onder bewind gesteld. Op 19 september 2024 hebben werkneemster en werkgeefster een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin staat dat de arbeidsovereenkomst van werkneemster eindigt per 1 oktober 2024. De bewindvoerder van werkneemster heeft deze vaststellingsovereenkomst vernietigd, omdat werkneemster die niet zelf had mogen ondertekenen. De bewindvoerder stelt zich op het standpunt dat, nu de arbeidsovereenkomst door de vernietiging van de vaststellingsovereenkomst niet rechtsgeldig is geëindigd per 1 oktober 2024, werkgeefster over de periode van 1 oktober 2024 tot 8 november 2024 nog het salaris van werkneemster moet betalen. Ook maakt de bewindvoerder aanspraak op de transitievergoeding en de aanzegvergoeding, omdat het einde van de tijdelijke arbeidsovereenkomst per 8 november 2024 niet is aangezegd.
Oordeel
De kantonrechter oordeelt dat werkgeefster niet het salaris van werkneemster over de periode van 1 oktober 2024 tot 8 november 2024 hoeft te betalen. Hoewel het juist is dat de arbeidsovereenkomst na 1 oktober 2024 is blijven bestaan, omdat de vaststellingsovereenkomst terecht door de bewindvoerder is vernietigd, betekent dit niet dat werkneemster na dat moment ook nog aanspraak heeft op salaris. Zij heeft immers vanaf 1 oktober 2024 niet meer gewerkt. Op grond van artikel 7:628 lid 1 BW hoeft een werkgever geen salaris te betalen als een werkneemster niet heeft gewerkt, tenzij het niet verrichten van de overeengekomen arbeid in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen. Daarvan is in deze situatie geen sprake. De kantonrechter overweegt dat van werkneemster (althans de bewindvoerder) verwacht had mogen worden dat zij aan werkgeefster had laten weten dat werkneemster zich uitdrukkelijk beschikbaar hield om de afgesproken werkzaamheden te (blijven) verrichten na 1 oktober 2024. Dit geldt temeer nu de bewindvoerder heeft ingezien dat werkneemster de vaststellingsovereenkomst niet mocht ondertekenen. Dan had zij ook moeten inzien dat zij moest aanbieden dat werkneemster haar werk wilde blijven doen om aanspraak te kunnen maken op doorbetaling van haar salaris tot de einddatum van de arbeidsovereenkomst.
De bewindvoerder vraagt terecht om betaling van de transitievergoeding. Aan alle wettelijke voorwaarden is voldaan en het eindigen van de arbeidsovereenkomst is niet het gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van werkneemster. De wettelijke rente over de transitievergoeding wordt toegewezen vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, dus met ingang van 8 december 2024. De kantonrechter oordeelt dat werkgeefster niet de aanzegvergoeding hoeft te betalen. Een werkgever die een tijdelijke arbeidsovereenkomst niet wil voortzetten, is niet verplicht om de aanzegging te richten tot de bewindvoerder. Dit omdat niet de aanzegging leidt tot het einde van de arbeidsovereenkomst, maar het verstrijken van de tijd waarvoor die is aangegaan. De aangeboden (en ondertekende) vaststellingsovereenkomst kan worden aangemerkt als een rechtsgeldige aanzegging. De vernietiging van de vaststellingsovereenkomst treft alleen het (eerder) eindigen van de arbeidsovereenkomst, niet de (eenzijdige) mededeling aan werkneemster – die hierin ook gelezen moet worden – dat de arbeidsovereenkomst niet wordt voortgezet na 8 november 2024. Er is daarom sprake van een tijdige, schriftelijke aanzegging.