Rechtspraak
Radium Foam B.V./werknemer
Werknemer is op 1 november 2001 bij Radium Foam in dienst getreden als productiemedewerker. Op 14 oktober 2010 heeft Radium Foam werknemer op staande voet ontslagen omdat hij – aldus Radium Foam – aan een uitzendkracht een schaar en leren houder (eigendom van Radium Foam) had verkocht voor € 10. Werknemer verweert met de stelling dat hij geen schaar heeft verkocht, maar dat hij zijn reserveschaar in bruikleen had gegeven en daarvoor een borg van € 10 heeft gevraagd. De uitzendkracht en de leidinggevende bevestigen dit verhaal. In hoger beroep vecht Radium Foam dit oordeel aan en doet zij tevens een beroep op matiging van de loonvordering.
Het hof oordeelt als volgt. Nu uit de getuigenverklaringen blijkt dat werknemer geen eigendom van Radium Foam heeft verkocht, ontvalt daarmee de dringende reden. Wat de matiging van de loonvordering betreft, oordeelt het hof als volgt. Nu Radium Foam werknemer heeft ontslagen, zonder nader onderzoek te doen naar de juistheid van de werkelijke toedracht van het incident, heeft zij bewust een risico genomen dat niet mag worden afgewenteld op de werknemer. De omstandigheid dat werknemer – die na het ontslag geen loon meer van Radium Foam ontving – een andere bron van inkomsten heeft gezocht en daartoe een arbeidsovereenkomst met een ander is aangegaan, maakt aan het voortduren van zijn eenmaal aan de werkgever kenbaar gemaakte bereidheid niet zonder meer een einde (zie HR 5 januari 1979, LJN AB7251 en HR 13 december 1985, LJN AC3330). De vraag moet worden beantwoord of Radium Foam uit de gedragingen van werknemer in verband met de door deze gesloten nieuwe overeenkomst heeft mogen afleiden dat werknemer toen alsnog met een beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft ingestemd, althans aan het bestaan van die overeenkomst geen verdere rechten meer wenste te ontlenen. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Werknemer heeft ondubbelzinnig zijn loonvordering beperkt tot datum niet dienstverband.