Naar boven ↑

Rechtspraak

Werkneemster is op 9 januari 1995 op basis van een arbeidsovereenkomst op parttime basis in dienst getreden van de VOF. Op 1 oktober 1997 is werkneemster gaan samenwonen met de zoon (eveneens werknemer) van de VOF. Tot 1 oktober 1997 ontving werkneemster ter zake de door haar verrichte werkzaamheden loonstroken van de VOF, maar na die datum kreeg zij deze niet meer. Tot 1 oktober 1997 kreeg werkneemster uitbetaald in overeenstemming met de door haar gewerkte uren, daarna ontving zij wekelijks een vast contant bedrag van haar vriend of zijn moeder. Deze betalingen waren aanvankelijk f 500 per week, daarna € 250 per week. Voor deze betalingen werden geen kwitanties verstrekt. In de IB-aangifte heeft werkneemster nooit inkomsten uit arbeid opgegeven, maar steeds gekozen voor meewerkaftrek. In 2005 eindigt de affectieve relatie tussen de zoon van de VOF en werkneemster en werkt zij niet meer voor de VOF. Thans vordert werkneemster € 285.811,22 aan achterstallig salaris. Zij grond haar vordering op de stelling dat sprake is van een arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft de vordering van werkneemster afgewezen.

Het hof oordeelt als volgt. Te beoordelen is of de rechtsverhouding tussen werkneemster en de VOF in de periode gelegen tussen 1 oktober 1997 en 1 juni 2005 moet worden gekwalificeerd als een arbeidsovereenkomst, overeenkomst van opdracht, of anderzins. Het hof stelt voorop dat voor de duiding van die rechtsverhouding bepalend is wat partijen bij het aangaan van die rechtsverhouding voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop ze feitelijk aan de rechtsverhouding uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (vergelijk: HR 14 november 1997, NJ 1998, 149). Daarbij neemt het hof in aanmerking dat werkneemster tot in ieder geval 1 oktober 1997 werkzaam was op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en dat volgens vaste jurisprudentie, voor instemming van werkneemster met beëindiging van die arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring van haar is vereist. Het hof neemt voorts het rechtsvermoeden van artikel 7:610a BW in aanmerking. Het hof komt tot de slotsom dat uit de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding het kennelijk niet de bedoeling is geweest werkzaamheden te verrichten op basis van een arbeidsovereenkomst. Daartoe acht het hof de volgende omstandigheden van belang:

  • er is geen of geringe gezagsverhouding
  • er is geen sprake van loon in de zin van 7:610 BW, omdat deze niet afhankelijk was gesteld van de feitelijke arbeid, maar een vaste vergoeding inhield
  • uit de IB-aangiften volgt eveneens dat geen sprake is van loon ex 7:610 BW
  • uit stellingen van werkneemster leidt het hof af dat zij zich aanvankelijk op het standpunt stelde dat zij een meewerkende partner was. Hierdoor is de geloofwaardigheid dat sprake zou zijn geweest van een arbeidsovereenkomst weggevallen
Het rechtsvermoeden van artikel 7:610a BW is voldoende ontzenuwd. De rechtsverhouding wordt aangemerkt als zijnde een overeenkomst van opdracht.

Volgt bekrachtiging van het vonnis van de kantonrechter.