Rechtspraak
Aan X, die een verhuis- en koeriersbedrijf exploiteert, is bij beschikking van de rechtbank te Dordrecht van 22 september 2004 definitief surseance van betaling verleend met ingang van 26 maart 2004. Op 28 mei 2004 heeft de gemeente Dordrecht besloten om aan X een BBZ (Besluit Bijstandsverlening Zelfstandigden) krediet ten bedrage van € 100.000 te verstrekken. Zij heeft daaraan (onder meer) de voorwaarde verbonden dat de crediteuren van X akkoord zouden gaan met het saneringsvoorstel opgenomen in het BBZ-rapport. Dit akkoord hield in dat aan de preferente crediteuren 12 % van hun vordering en aan de concurrente crediteuren (waaronder in casu de Stichtingen) 6 % van hun vordering zou worden uitgekeerd. De Stichtingen (respectievelijk een bedrijfspensioenfonds, een prepensioenfonds en een Vutfonds), die op dat moment gezamenlijk een - oorspronkelijk preferente, maar door de Stichtingen zelf als concurrent aangemerkte - vordering op X hadden ten belope van € 98.114,28 ter zake van achterstallige premies, hebben geweigerd met het akkoord in te stemmen. Op vordering van X zijn de Stichtingen door de voorzieningenrechter op straffe van verbeurte van een dwangsom veroordeeld om, alsnog schriftelijk met het akkoord in te stemmen. Tegen dit oordeel zijn de Stichtingen in hoger beroep gegaan, stellende dat akkoordverklaring concurrentievervalsing/verstoring in de hand werken en daarvan een ongewenste precedentwerking zou uitgaan. Voorts stellen de Stichtingen dat indien het faillissement van X zou zijn aangevraagd, zij een groot deel van hun vorderingen op het Uwv zouden kunnen verhalen.
Het hof oordeelt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de Stichtingen, gelet op hun aandeel in de concurrente schulden, niet zonder hun instemming op de voet van artikel 268 jo. 273 Fw (oud) gebonden kunnen worden aan een surseanceakkoord en dat het hun in beginsel vrijstaat om al dan niet met het akkoord in te stemmen. Gelet op het gemotiveerde en voor een deel onbestreden verweer van de Stichtingen is voorshands onvoldoende aannemelijk dat de Stichtingen geen gerechtvaardigd belang hebben bij het niet instemmen met het akkoord dan wel dat hun belang daarbij in vergelijking tot de door de totstandkoming van het akkoord gediende belangen van zo geringe betekenis is dat zij in redelijkheid hun toestemming niet hadden mogen weigeren. Onder meer is niet bestreden dat de Stichtingen, zoals zij stellen, wel degelijk in geval van faillissement een deel van hun vorderingen kunnen incasseren, zij het bij het UWV. Bovendien valt niet in te zien dat de door de Stichtingen gestelde belangen, het voorkomen van concurrentievervalsing en precedentenwerking, geen belangen zijn die een crediteur - mede met het oog op de lange termijn - ten grondslag zou mogen leggen aan een eventuele weigering. Of dit onder het thans geldende recht anders zou zijn, kan in het midden blijven, zij het dat het hof opmerkt dat het thans geldende artikel 268a Fw bij de waardering van het betrokken stemgedrag alle omstandigheden en niet alleen het te ontvangen percentage in geval van vereffening in de beoordeling betrekt. Dat het niet instemmen met het akkoord en het vasthouden door de Stichtingen aan hun aanspraak op (volledige) betaling van de premieschulden in de gegeven omstandigheden misbruik van recht oplevert dan wel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en/of jegens X onrechtmatig is, is in het licht hiervan voorshands niet aannemelijk, althans niet zodanig aannemelijk dat dit een voorziening in kort geding rechtvaardigt als door X gevorderd en door de voorzieningenrechter gegeven. Het vonnis van de voorzieningenrechter zal worden vernietigd en de vordering van X zal alsnog worden afgewezen.