Naar boven ↑

Rechtspraak

Ondernemingsraad Arrondissementsparket Den Haag/de Staat der Nederlanden
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 4 augustus 2025
ECLI:NL:RBDHA:2025:14926
De OR heeft geen bovenwettelijk instemmingsrecht met betrekking tot de afschaffing van de forfaitaire maaltijdvergoeding.

Feiten

Het Openbaar Ministerie (hierna: OM) heeft sinds 2013 ZSM-locaties die ook buiten kantooruren open zijn. De bedrijfskantine is dan dicht waardoor er geen maaltijdvoorzieningen zijn. Om de medewerkers buiten kantooruren tegemoet te komen kunnen zij sinds 2013 aanspraak maken op een forfaitaire vergoeding. De regeling is opgenomen in de Handleiding HR-zaken A-Z regio Den Haag (hierna: de Handleiding). Het OM Den Haag wil die vergoeding afschaffen. De ondernemingsraad (hierna: OR) is het daar niet mee eens. De OR stelt een bovenwettelijk instemmingsrecht te hebben waardoor het OM Den Haag de vergoeding niet zonder zijn instemming kan afschaffen.

Oordeel

De kantonrechter oordeelt als volgt. Vaststaat dat partijen geen schriftelijke overeenkomst hebben gesloten waarin een bovenwettelijk instemmingsrecht is overeengekomen. Er moet dus worden beoordeeld of ergens anders uit blijkt dat partijen een bovenwettelijk instemmingsrecht zijn overeengekomen. Bij aanvang van het ZSM-project is de Tijdelijke bedrijfstijd- en werktijdregeling tot stand gekomen. Uit de regeling blijkt expliciet dat deze met instemming van de COR tot stand is gekomen. De Handleiding is een aanvulling op de Tijdelijke bedrijfstijd- en werktijdregeling. Uit de tekst van de Handleiding kan niet worden afgeleid of de OR hierin een rol heeft gespeeld en al helemaal niet dat daarbij een bovenwettelijk instemmingsrecht zou zijn toegekend. Vaststaat dat de OR niet om een bovenwettelijk instemmingsrecht heeft gevraagd. De Handleiding is opgesteld door de HR-afdeling van het parket (hierna: DVOM). Deze afdeling is niet bevoegd om een bovenwettelijk instemmingsrecht met de OR overeen te komen. Een ondubbelzinnige afspraak ten aanzien van een bovenwettelijk instemmingsrecht is uit de Handleiding dan ook niet af te leiden. De OR beroept zich verder op een e-mail van 21 mei 2013 waarin de OR naar aanleiding van een overleg opmerkingen gemaakt over de Handleiding. Daarop heeft DVOM per e-mail gereageerd, welk bericht onder meer de volgende woorden bevat: “Ik hoop dat mijn antwoorden voldoende zijn en dat de OR akkoord gaat met het publiceren op ZOOM”. Naar het oordeel van de kantonrechter kan uit deze bewoordingen niet blijken dat sprake is van een instemmingsrecht. De OR stelt verder dat het instemmingsrecht volgt uit zijn bericht van 30 april 2024. De kantonrechter overweegt hierover dat de OR er in het bericht kennelijk van uitging dat hij een wettelijk instemmingsrecht had. Over een toegekend bovenwettelijk instemmingsrecht wordt immers niet gesproken. Uit de eenzijdige mededeling van de OR, kennelijk ter informatie aan de medewerkers, kan naar het oordeel van de kantonrechter echter geen bovenwettelijk instemmingsrecht worden afgeleid. Dat partijen dit uitdrukkelijk zijn overeengekomen kan niet worden afgeleid uit het enkele feit dat het OM Den Haag die mededeling, die bovendien niet ziet op een bovenwettelijk recht, niet heeft gecorrigeerd. Een dergelijke aanname zou in strijd zijn met het vereiste dat sprake moet zijn van een ondubbelzinnige afspraak. Tot slot stelt de OR dat het instemmingsrecht volgt uit het feit dat hij de nietigheid van de besluiten twee keer heeft ingeroepen. Als het OM Den Haag van mening was dat er geen instemmingsrecht was dan had het dit moeten corrigeren, aldus de OR. De kantonrechter overweegt hierover dat dit eenzijdige rechtshandelingen betreffen die niet tot het ontstaan van een overeenkomst kunnen leiden. De OR is er naar het oordeel van de kantonrechter niet in geslaagd om te onderbouwen dat partijen hebben beoogd om een bovenwettelijk instemmingsrecht overeen te komen.