Rechtspraak
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 18 juli 2025
ECLI:NL:RBMNE:2025:3574
Feiten
Werkgeefster B.V. is in januari 2024 opgericht door [A], [B] en [D] met als doel het verlenen van 24-uurs zorg en begeleiding aan jongeren. Werkneemster was de vriendin van [D] tot eind december 2024 en heeft in maart 2025 een kind van hem gekregen. Werkneemster stelt dat zij op 1 december 2024 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst is getreden bij werkgeefster. Zij vordert betaling van loon over de periode december 2024 tot en met mei 2025 (€ 33.600 bruto) met een wettelijke verhoging van 50% (€ 16.800 bruto), in totaal € 50.400 bruto, alsmede afgifte van haar personeelsdossier en wedertewerkstelling in haar functie op straffe van een dwangsom. Werkgeefster betwist dat sprake is geweest van een arbeidsverhouding en voert aan dat de door werkneemster overgelegde arbeidsovereenkomst niet in december 2024, maar pas in februari/maart 2025 is opgesteld in het kader van een aandeelhoudersconflict. Zij wijst erop dat werkneemster en [D] in die periode identiteitsfraude hebben gepleegd en dat [D] inmiddels als bestuurder is ontslagen.
Oordeel
De kantonrechter oordeelt als volgt. Werkneemster heeft een spoedeisend belang bij de vordering, omdat zij sinds 1 december 2024 geen loon meer ontvangt. Voor toewijzing van de loonvordering moet aannemelijk zijn dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Op basis van de door werkneemster verrichte incidentele hand- en spandiensten, de beperkte betrokkenheid bij de bedrijfsvoering en het ontbreken van structurele werkzaamheden kan niet worden aangenomen dat werkneemster vanaf 1 december 2024 40 uur per week tegen betaling werkzaam is geweest. De inhoud van de arbeidsovereenkomst past bovendien niet bij de bedrijfsvoering van werkgeefster en lijkt samen te hangen met aandeelhoudersconflicten. Het bestaan van een arbeidsovereenkomst is daarom onvoldoende aannemelijk. De vorderingen van werkneemster worden afgewezen.