Rechtspraak
Rechtbank Den Haag (Locatie Den Haag), 25 juli 2025
ECLI:NL:RBDHA:2025:13667
Feiten
Werknemer is in 1969 in dienst getreden van Shell Nederland en deelnemer (fondslid) geworden van (de voorganger van) Stichting Shell Pensioenfonds (SSPF). Sinds 1988 heeft werknemer een relatie met eiser. In 1994 is werknemer met vervroegd pensioen gegaan. Hij kreeg een 'ongehuwdentoeslag' op dat pensioen. Volgens het pensioenreglement ten tijde van pensionering gold er een weduwepensioen. Onder 'weduwe' werd enkel verstaan 'de echtgenote van, mits het huwelijk voor het bereiken van de 65-jarige leeftijd van het fondslid was gesloten'. In latere pensioenreglementen (die niet van toepassing waren op werknemer) is het partnerbegrip verruimd. In 2023 overlijdt werknemer en vraagt eiser partnerpensioen aan. Dit wordt geweigerd. Eiser vordert aanspraak op het partnerpensioen en stelt dat het destijds geldende reglement onderscheid maakt tussen gehuwden en ongehuwden hetgeen in strijd zou zijn met artikel 1 van de Grondwet en het IVBPR alsook artikel 21 Handvest van de grondrechten van de EU. Daarnaast maakt het reglement een indirect verboden onderscheid naar seksuele gerichtheid. Homoseksueel gerichte personen die samenleefden, werden immers zwaarder getroffen dan heteroseksueel gerichte personen die samenleefden, doordat eerstgenoemden voor 1 januari 1998 niet konden trouwen, terwijl laatstgenoemden dat wel konden en daardoor toegang hadden tot de partnerpensioenregeling. Tot besluit doet eiser een beroep op de hardheidsclausule.
Oordeel
De rechtbank oordeelt als volgt.
Geen partnerpensioen voor ongehuwden levert geen verboden onderscheid op grond van de AWGB (burgerlijke staat) op
De AWGB, in werking getreden op 1 september 1994, verbiedt onderscheid bij de arbeid op grond van (onder andere) seksuele (hetero- of homoseksuele) gerichtheid en burgerlijke staat. Artikel 5 lid 1 sub d (oud) AWGB verbood specifiek het maken van onderscheid bij arbeidsvoorwaarden. Lid 6 (oud) van hetzelfde artikel bevatte een uitzondering op dit verbod: het stond toe om bij pensioenvoorzieningen wel onderscheid te maken op grond van burgerlijke staat. Deze uitzondering gold vanaf de inwerkingtreding van de AWGB op 1 september 1994 tot de wijziging van de wet op 1 januari 2002. Het is op basis van deze expliciete uitzondering in de AWGB dat niet gezegd kan worden dat het uitsluiten van eiser als ongehuwde van een pensioenvoorziening als partner van werknemer – zoals de artikelen 33 en 34 van Reglement III meebrengen – tot ten minste 1 januari 2002 ongeoorloofd was. Dit is nadien niet (wezenlijk) anders geworden. Sinds 1 januari 2002 bevat artikel 5 lid 6 AWGB namelijk nog altijd een uitzondering op het verbod van onderscheid naar burgerlijke staat, maar nu specifiek voor het nabestaandenpensioen. Deze bepaling is sindsdien inhoudelijk niet meer gewijzigd.
Uitzondering in artikel 5 lid 6 AWGB staat aan indirect onderscheid seksuele gerichtheid in de weg
Om vast te stellen of daarvan sprake is, zal moeten worden onderzocht of als gevolg van het bepaalde in Reglement III medewerkers met een homoseksuele gerichtheid – die tot 1 januari 1998 niet in staat waren om een geregistreerd partnerschap aan te gaan – relatief zwaarder werden getroffen dan medewerkers met een heteroseksuele gerichtheid. In dit geval staat artikel 5 lid 6 AWGB echter in de weg aan een toets op indirect onderscheid naar homoseksuele gerichtheid. Deze bepaling heeft een ruime reikwijdte: een onderscheid in een pensioenregeling, dat zijn oorsprong vindt in de burgerlijke staat, is, ongeacht de oorzaak daarvan, niet verboden. Uit de wetsgeschiedenis van de AWGB – en later de wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet (Psw) – blijkt dat de wetgever heeft benadrukt dat deze uitzondering een structurele, algemeen geldende uitzondering moet zijn. Het in deze zaak gestelde indirecte onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid komt in wezen neer op een onderscheid naar burgerlijke staat. Het onderscheid is namelijk uitsluitend gebaseerd op het feit dat eiser, als persoon met een homoseksuele gerichtheid, destijds – dus voor 1 januari 1998 – ongehuwd of geen geregistreerd partner was omdat hij niet met werknemer kon trouwen of een geregistreerd partnerschap kon aangaan. Tegen deze achtergrond staat de uitzondering in artikel 5 lid 6 AWGB in de weg aan een toetsing op indirect onderscheid naar homoseksuele gerichtheid in het geval van eiser.
Geen (beroep op de) hardheidsclausule
Het beroep op de hardheidsclausule slaagt niet, omdat het niet (alsnog) toekennen van een partnerpensioen aan eiser niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Het moge zo zijn dat de situatie van eiser tamelijk zeldzaam zal zijn, dat neemt niet weg dat toekenning van een partnerpensioen aan eiser in feite neerkomt op een categorale toekenning van partnerpensioen aan ongehuwde partners van gelijk geslacht die onder Reglement III vallen, terwijl deze groep – zoals hiervoor is overwogen – rechtmatig van de reikwijdte van de partnerpensioenregeling van Reglement III is uitgesloten. Daarbij komt dat als SSPF wel tot toekenning van een partnerpensioen aan eiser zou overgaan, dat juist zou leiden tot een onbillijke situatie. In dat geval zou SSPF namelijk feitelijk twee keer een vergelijkbare pensioenvoorziening toekennen. Werknemer heeft immers – omdat er op zijn pensioendatum geen partner bij SSPF bekend was – op basis van Reglement III tijdens zijn (vervroegde) pensionering een ongehuwdentoeslag toegekend gekregen bovenop zijn ouderdomspensioen, zoals blijkt uit de brieven van 4 januari 1994 en 31 januari 2016. SSPF heeft onweersproken toegelicht dat deze ongehuwdentoeslag neerkomt op een uitruil van het opgebouwde partnerpensioen voor een hoger ouderdomspensioen bij het ontbreken van een partner, zoals dat sinds 2002 is geregeld in de (voorganger van de) Pensioenwet. Reeds om deze reden heeft SSPF kunnen besluiten om eiser niet alsnog partnerpensioen toe te kennen buiten Reglement III om. Dat eiser door de SVB voor de AOW gelijkgesteld is aan een echtgenoot, maakt dit niet anders. Aan die gelijkstelling kan namelijk geen aanspraak worden ontleend op partnerpensioen op basis van het pensioenreglement van SSPF. Dat geldt in dit geval temeer nu het partnerbegrip uit de AOW verschilt van dat in de pensioenreglementen van SSPF.