Rechtspraak
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 9 juli 2025
ECLI:NL:RBAMS:2025:4781
Feiten
Werkneemster is op 1 september 2024 bij SFI in dienst getreden als Sales Trader UK Market op grond van een, op 30 augustus 2024 gedateerde, arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 1 september 2025. Werneemster is gestart binnen het team 'Secondary Sales and Trading’ en na drie maanden overgeplaatst naar het team 'Syndicated Loans’. Zij was voor de baan bij SFI naar Nederland verhuisd vanuit het VK. Op 1 april 2025 heeft op verzoek van werkneemster een gesprek plaatsgevonden tussen werkneemster, [naam 4] (de nieuwe manager van [gedaagde] ), [naam 5] en [naam 6] (beiden bestuurder/managing partner), waarin onder meer is gesproken over de bonus voor werkneemster. Het gesprek is met een meningsverschil geëindigd, nadat werkneemster had gezegd dat [naam 3] haar had misleid ten aanzien van de bonus en (onder meer) dat hij zichzelf had bevuild met ontlasting. Vervolgens is werkneemster tijdens een tweede gesprek op 1 april 2025 in het bijzijn van [naam 4] en [naam 1] op non-actief gesteld met behoud van salaris e.d. tot 1 september 2025. Daarna heeft werkneemster e-mails gestuurd aan diverse personen binnen SFI, waarin zij met naam en toenaam personen beschuldigde van onder meer fraude. SFI heeft werkneemster uiteindelijk op staande voet ontslagen. In dit kort geding wordt onder meer gevorderd dat werkneemster zich niet langer uitlaat over de lopende kwestie.
Oordeel
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
Werkneemster mag zich niet meer over geschil met werkgever uitlaten en in het bijzonder geen namen van medewerkers noemen (gerechtvaardigde inbreuk art. 10 EVRM)
Voldoende aannemelijk is dat de door werkneemster geuite beschuldigingen schadelijk zijn voor SFI. SFI stelt gerechtvaardigde vrees te hebben dat werkneemster niet alleen door zal gaan met (oud-)medewerkers en relaties hierover te benaderen, maar ook dat zij ermee naar de media zal stappen. Daarmee is het spoedeisend belang gegeven.
Toewijzing van de vorderingen van SFI houdt een beperking in van het in artikel 10 lid 1 EVRM vastgelegde recht op vrijheid van meningsuiting. Een dergelijke beperking is ingevolge artikel 10 lid 2 EVRM slechts toegestaan, indien deze bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving ter bescherming van de in artikel 10 lid 2 genoemde belangen, waaronder de bescherming van de goede naam of rechten van anderen. Van een beperking die bij de wet is voorzien is sprake, wanneer de (dreigende) uitlatingen van werkneemster onrechtmatig zijn in de zin van artikel 6:162 BW.
De uitlatingen van werkneemster houden beschuldigingen in aan het adres van SFI en diverse daarbij betrokken personen. Zowel in de kring van geadresseerde personen als in de inhoud en toon van de uitlatingen zit een escalerende lijn. Nadat zij op non-actief is gesteld, richt werkneemster zich eerst alleen tot de personen die bij het gesprek van 1 april 2025 aanwezig waren, en schrijft zij dat zij in dat gesprek gegronde zorgen heeft geuit over fraude. Op 3 april 2025 richt zij zich tot een grotere kring binnen SFI, en noemt zij twee managing partners bij naam die volgens haar (kort gezegd) een onveilige en vijandige cultuur hebben gecreëerd en niet integer zijn. Op 11 april 2025 schrijft zij aan het volledige personeelsbestand dat er sprake is geweest van immigratie- en belastingfraude en van misleiding (over het salaris) door een bij naam genoemde managing partner. Ook stuurt werkneemster een heimelijk gemaakte geluidsopname rond van een telefoongesprek met een andere managing partner, die zij ervan beschuldigt dat hij in dat gesprek bedreigingen aan haar adres uit. Vervolgens op 14 april 2025 stuurt werkneemster dezelfde beschuldigingen nogmaals rond, waarbij zij de geadresseerden erop wijst dat zij een melding kunnen doen bij de AFM. Op enig moment heeft werkneemster kennelijk een advocaat ingeschakeld en is er onderhandeld, waarbij blijkbaar is afgesproken dat zij voorlopig geen verdere uitlatingen zou doen. Op de zitting van 24 juni 2025 is echter gebleken dat die afspraak is verlopen en dat werkneemster inmiddels weer (oud-)werknemers van SFI heeft benaderd met haar verhaal en de vraag of zij een verklaring willen afleggen.
Het doel van werkneemster met haar uitlatingen lijkt te zijn dat zij wil laten weten dat zij onrechtvaardig is behandeld door SFI. Dat doel moet inmiddels wel zijn bereikt. Over de vraag of de uitlatingen voldoende steun vinden in de feiten kan het volgende worden gezegd. Waar het gaat om werkneemsters beschuldiging dat zij misleid is ten aanzien van haar salaris/bonus en dat de beide door haar met name genoemde partners zich hebben misdragen, geldt dat de visies van partijen lijnrecht tegenover elkaar staan. Daarover kan in dit kort geding, zonder nader onderzoek naar de feiten, niet worden geoordeeld. De beschuldiging dat SFI zich schuldig maakt aan immigratie- en belastingfraude lijkt op zijn minst zwaar overdreven. De vorige HR-manager van SFI heeft bij de aanvraag voor een werkvergunning voor werkneemster een fout gemaakt en die vervolgens willen verdoezelen, maar dit heeft zich on het najaar van 2024 voorgedaan, was eenmalig en de fout is hersteld. SFI is daar ook open over. Verder is de aanvraag voor het 30% belastingvoordeel voor werkneemster (als expat) niet soepel verlopen, maar nog los van de (in kort geding niet te beantwoorden) vraag of hier een taak voor SFI lag of dat werkneemster dit zelf had moeten doen, geldt ook hiervoor dat het al lang en breed is opgelost. Van enige fraude lijkt in elk geval geen sprake, terwijl werkneemster die zware term wel bezigt. De manier waarop werkneemster haar (in elk geval dus deels onvoldoende gefundeerd ogende) beschuldigingen uit, is steeds verder escalerend, zowel wat betreft de (steeds grotere) kring van personen die zij bereikt als in toon en inhoud; zij gebruikt in toenemende mate zware woorden voor haar beschuldigingen.
SFI heeft duidelijk gemaakt dat de geadresseerde personen en degenen die de beschuldigingen treffen, erg veel last hebben van de uitlatingen van werkneemster. Bij het personeel is sprake van onrust en ongemak. De bij naam genoemde managing partners worden beschuldigd van strafbare feiten. Managing partner [naam 3] heeft op de zitting van 24 juni 2025 laten blijken dat hij hierdoor persoonlijk zeer geraakt is en veel stress ervaart.
Tegen deze achtergrond komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het belang van SFI (en de bij haar betrokken personen) dat werkneemster geen verdere beschuldigingen uit aan hun adres, niet in de vorm van berichten aan (oud-)werknemers, maar ook niet in de vorm van meldingen in enige media, zwaarder weegt dan het belang van werkneemster om nog meer lucht te geven aan haar beschuldigingen. Aan werkneemster zullen daarom het gevorderde gebod en verbod worden opgelegd. Voor zover dat uitlatingen betreft over [naam 2], [naam 3], [naam 7], SFI en haar (oud-)werknemers of (oud-)bestuurders, is uiteraard niet elke uitlating over hen verboden maar alleen uitlatingen die betrekking hebben op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen SFI en werkneemster en de daaraan ten grondslag liggende redenen en/of geschilpunten.
Van het verbod op uitlatingen in media wordt uitgezonderd communicatie met (semi-)overheidsdiensten, zoals de toezichthouder en de politie (waar werkneemster reeds meldingen heeft gedaan, waaraan zij zo nodig wel vervolg mag geven) en uiteraard de (kanton)rechter. Voor het eventueel kunnen horen van getuigen is het niet nodig om een uitzondering te maken op het op te leggen gebod/verbod: het oproepen van getuigen zal werkneemster uiteraard vrij staan, maar dat kan ook zonder personen vooraf te benaderen met haar kant van het verhaal (wat werkneemster bovendien al heeft gedaan, zodat zij al weet of personen haar verhaal ondersteunen en/of bereid zijn een verklaring af te leggen). De gevorderde dwangsommen zullen worden beperkt zoals vermeld in de beslissing.
Ontslag op staande voet niet rechtsgeldig
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het ontslag op staande voet gegeven omdat werkneemster niet binnen 48 uur schriftelijk wilde bevestigen te stoppen met het (blijven) beschuldigen van medewerkers van SFI. Het ging dus om de schriftelijke bevestiging en niet om het beschuldigen van de medewerkers. Het niet schriftelijk reageren levert geen dringende reden op.