Naar boven ↑

Rechtspraak

Organic Agriculture B.V./werknemer
Gerechtshof Amsterdam (Locatie Amsterdam), 15 juli 2025
ECLI:NL:GHAMS:2025:1821
Verzoek tot horen van vier getuigen omtrent de rol van voormalig directeur bij de overstap van klanten naar concurrerende onderneming is geen ‘fishing expedition’.

Feiten

Werkgeefster heeft op 2 april 2019 voor een bedrag van € 3.000.000 de aandelen in de vennootschap overgenomen van werknemer (indirect grootaandeelhouder). De vennootschappen hielden elk een handelsonderneming in de internationale voedingsindustrie, die zich onder meer bezighielden met de handel in oliën. Na de overname is werknemer (eerst krachtens opdracht, later op basis van een arbeidsovereenkomst) gedurende 3,5 jaar voor werkgeefster werkzaam geweest als Business Unit Manager Oils. In zijn arbeidsovereenkomst was een non-concurrentiebeding opgenomen. Werknemer is op 31 januari 2023 benoemd tot statutair bestuurder van Cefetra Premium Oils B.V., een concurrente van werkgeefster. Bij vonnis in kort geding d.d. 13 juni 2023 heeft de kantonrechter de vorderingen van werkgeefster, strekkende tot staking van de werkzaamheden van werknemer bij Cefetra, afgewezen. Het verzoek in eerste aanleg strekte ertoe tien contactpersonen van (voormalige) klanten van werkgeefster als getuige te horen over de vraag of, en zo ja, wanneer en op welke wijze zij zijn benaderd door werknemer (in de periode vóór en na zijn overstap van werkgeefster naar Cefetra) en wat de reden van hun overstap als klant van werkgeefster naar Cefetra is geweest. Werknemer heeft verweer gevoerd, neerkomend op een beperkte(re) uitleg van het non-concurrentiebeding en het ontbreken van onrechtmatig handelen aan zijn kant. Volgens werknemer maakt werkgeefster met haar verzoek misbruik van procesrecht. De kantonrechter volgt de verweren van werknemer en heeft het verzoek van werkgeefster afgewezen wegens – kort gezegd – het onvoldoende uitwerken van haar stellingen. Daarmee was er volgens de kantonrechter sprake van een ‘fishing expedition’.

Oordeel

Werkgeefster heeft haar verzoek gewijzigd/verminderd in die zin dat zij nog slechts vier getuigen in voorlopig getuigenverhoor wenst te horen, die allen woonachtig zijn in Nederland. Het hof oordeelt dat de wijziging van dit verzoek toelaatbaar is. Het verzoek van werkgeefster ziet uitsluitend nog op de door werkgeefster gestelde, althans vermoede, onrechtmatige handelingen van werknemer in diens contacten met de (voormalige) klanten van werkgeefster. Dat er zowel vóór als na de einddatum van zijn arbeidsovereenkomst met werkgeefster door werknemer contactmomenten met contactpersonen van de (voormalige) klanten van werkgeefster zijn geweest, heeft werknemer niet betwist. Het al dan niet onrechtmatige karakter van die contacten komt aan op de wijze waarop deze contacten tot stand zijn gekomen, op de inhoud van de vervolgens gevoerde gesprekken en meer in algemene zin op de wijze waarop werknemer al dan niet heeft bijgedragen aan het vertrek van die klanten bij werkgeefster teneinde over te stappen naar Cefetra. De door werkgeefster voorgestelde vragen en daarmee het ‘onderzoeksobject’ sluiten hierbij in voldoende mate aan.

Bij de beoordeling in een bodemprocedure van de eventuele onrechtmatigheid van het handelen van werknemer is niet onbelangrijk dat werknemer na de overdracht van de aandelen van zijn handelsonderneming aan werkgeefster een centrale positie had in de lopende contacten met bepaalde klanten (die hij dus had ‘overgedragen’ aan werkgeefster). Het ‘meenemen’ van voormalige klanten van zijn aan werkgeefster verkochte onderneming na uitdiensttreding bij werkgeefster en indiensttreding bij Cefetra, kan onder nader vast te stellen omstandigheden onrechtmatig zijn. Daarmee staat voldoende vast dat werkgeefster die – onweersproken – een belangrijk deel van de klanten van de van werknemer gekochte onderneming na diens vertrek bij werkgeefster is kwijtgeraakt, een rechtmatig en voldoende concreet belang heeft bij nadere feitenvaststelling rond deze gang van zaken, althans waar het de gestelde of vermoede rol van werknemer betreft. Dat belang en het summierlijk gestelde, maar wel voldoende relevante vermoeden van werkgeefster dat werknemer deze klanten onrechtmatig van haar heeft ‘afgetroggeld’ leidt naar het oordeel van het hof niet tot een ‘fishing expedition’. Dat onderzoek heeft voorts geen rechtstreekse betrekking op eventuele commerciële bedrijfsgeheimen van derden, maar ziet vooral op de rol van werknemer zelf. Het hof oordeelt dat werkgeefster een rechtmatig belang heeft bij het onderzoek naar de feiten om eventueel onrechtmatigheid vast te stellen waar het de bijdrage van werknemer betreft. Daarmee komt het hof tot het oordeel dat de grieven van werkgever slagen. De beschikking waarvan beroep zal daarom worden vernietigd.