Rechtspraak
Feiten
Bedrijf X is op 12 februari 2024 een inleenovereenkomst aangegaan met bedrijf Y. In de inleenovereenkomst hebben partijen afspraken gemaakt over de terbeschikkingstelling van uitzendkrachten vanuit X aan Y. De dienstverlening van X aan Y vindt plaats door bemiddeling van Flex@Work B.V. De algemene voorwaarden van X zijn van toepassing verklaard op de inleenovereenkomst. In artikel 6 van de inleenovereenkomst is bepaald dat het Y vrijstaat een arbeidsverhouding aan te gaan met de uitzendkracht, nadat deze ten minste 1040 uur ter beschikking is gesteld door X. In artikel 20 lid 5 van de algemene voorwaarden is bepaald dat bij niet-nakoming daarvan, Y een vergoeding verschuldigd is gelijk aan 35% van het opdrachtgeverstarief per uur maal de nog niet door de uitzendkracht gewerkte overname-uren. Begin 2024 heeft een uitzendkracht werkzaamheden verricht voor Y en in totaal 137 uren gewerkt op basis van de terbeschikkingstelling door X. Op 2 mei 2024 is de terbeschikkingstelling door Y beëindigd. Flex@Work vordert veroordeling van Y tot betaling van een overnamevergoeding van € 9.822,83. Zij legt aan haar vordering ten grondslag dat Y, zonder tussenkomst van X, een arbeidsverhouding met de uitzendkracht is aangegaan. Op dat moment waren de overeengekomen overname-uren (1040) nog niet volledig door de uitzendkracht gewerkt. Y heeft de overnamebepaling van de inleenovereenkomst geschonden en is op grond van artikel 20 lid 5 van de algemene voorwaarden een vergoeding verschuldigd, aldus Flex@Work. Y beroept zich onder meer op de nietigheid van artikel 20 lid 5 van de algemene voorwaarden, wegens strijd met artikel 9a lid 2 Waadi.
Oordeel
De kantonrechter oordeelt als volgt. In de wetsgeschiedenis van artikel 9a lid 2 Waadi worden factoren genoemd die van belang zijn voor de vraag of een vergoeding redelijk is. Het gaat dan om wat in de markt gebruikelijk is, de kosten die zijn gemaakt en de duur van de terbeschikkingstelling. Uit de stukken die partijen hebben overgelegd volgt dat er bedrijven in de branche zijn die een hoger percentage hanteren dan 35%, maar ook veel bedrijven die een lager percentage hanteren. De kantonrechter is echter van oordeel dat X met een percentage van 35% aan de hoge kant zit. Daarnaast is niet gesteld of gebleken dat de overnamebepaling in artikel 20 lid 5 van de algemene voorwaarden tot doel of strekking heeft om de kosten te dekken die X heeft gemaakt in verband met de terbeschikkingstelling van de uitzendkracht aan Y. Flex@Work heeft weliswaar aangevoerd dat zij met een percentage van 35% een gemiddeld percentage hanteert en dat de hoogte van de vergoeding lager zou zijn geweest als de uitzendkracht meer uren zou hebben gemaakt, maar zij heeft niet onderbouwd wat de (wervings)kosten van de uitzendkracht zijn geweest en op welke wijze zich dit verhoudt tot de vordering. Flex@Work heeft ook niet betwist dat de (wervings)kosten in het geval van de uitzendkracht laag zijn geweest, omdat zijn functie niet erg gespecialiseerd is en hij door het UWV is aangereikt. In het licht van de gemotiveerde betwisting aan de kant van Y had het dan ook op de weg van Flex@Work gelegen om haar (wervings)kosten inzichtelijk te maken en daarmee nader te onderbouwen dat de gevorderde vergoeding in dit geval een redelijke vergoeding is in de in van artikel 9a lid 2 Waadi. Dit heeft zij onvoldoende gedaan nu zij alleen heeft aangegeven dat haar gederfde winst € 28.000 bedraagt en een winstmarge onderdeel uitmaakt van de vergoeding. De conclusie is dan ook dat onder deze omstandigheden het gevorderde bedrag van € 9.822,83 geen redelijke vergoeding is in de zin van artikel 9a lid 2 Waadi. Artikel 20 lid 5 van de algemene voorwaarden is daarmee een nietig beding. De vordering van Flex@Work wordt volledig afgewezen.