Naar boven ↑

Rechtspraak

werknemer/werkgever
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 19 juni 2025
ECLI:NL:RBLIM:2025:6059
Werkgever mocht niet uitgaan van een mondeling ontslag door werknemer. De arbeidsovereenkomst is niet rechtsgeldig geƫindigd en blijf in stand. Het ontbindingsverzoek wordt afgewezen.

Feiten

Werknemer is sinds 1 maart 2021 in dienst bij werkgever in de functie van algemeen medewerker. Werknemer heeft op 8 maart 2025 een WhatsApp-bericht gestuurd aan werkgever met daarin de mededeling dat hij niet naar het werk komt. Op 10 maart 2025 heeft werknemer werkgever een e-mail gestuurd met de inhoud: “Bij deze wil ik mijn ziekmelding van 8 maart 2025 schriftelijk bevestigen. Daarnaast wil ik u vriendelijk verzoeken om de contactgegevens van de bedrijfsarts, zodat ik zelf contact kan opnemen”. Werkgever heeft op 10 maart 2025 een e-mail naar zijn financieel adviseur gestuurd met werknemer in de cc waarin hij vermeldt dat het oproepcontract met werknemer is beëindigd per 8 maart 2025. Werknemer heeft op 20 maart 2025 bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. Werknemer verzoekt te bepalen dat de ontslagaanzegging op 10 maart 2025 tegen 8 maart 2025 nietig is onder veroordeling van werkgever tot toelating tot de werkvloer teneinde de gebruikelijke werkzaamheden te verrichten. Werkgever voert verweer en voert aan dat werknemer op 7 maart 2025 mondeling ontslag heeft genomen omdat hij de door hem gevraagde bonus van € 500 niet kreeg. Voor het geval wordt geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst niet per 8 maart 2025 is geëindigd, verzoekt werkgever om de arbeidsovereenkomst per zo vroeg mogelijke datum te ontbinden op grond van een verstoorde arbeidsverhouding dan wel op de h-grond.

Oordeel

Het gaat in deze zaak om de vraag of werknemer wel of geen ontslag heeft genomen in het gesprek van 7 maart 2025 of met zijn bericht van 8 maart 2025. Partijen zijn het erover eens dat zij op 7 maart 2025 samen een gesprek hebben gehad, maar zij hebben allebei een volstrekt andere lezing van wat tijdens dit gesprek is gezegd, op welke toon en hoe lang het gesprek heeft geduurd. Volgens werkgever heeft werknemer in dit gesprek de arbeidsovereenkomst opgezegd. Het is werkgever op wie de bewijslast rust van deze stelling. Dat bewijs is op dit moment niet geleverd. Het bericht van werknemer van 8 maart 2025 is in ieder geval te onduidelijk om dit bewijs aan te nemen. Werkgever heeft een bewijsaanbod gedaan, maar dat zal worden gepasseerd. Zelfs al zou werknemer in het gesprek van 7 maart 2025 ontslag hebben genomen, dan geldt dat de opzegging van een arbeidsovereenkomst door een werknemer een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring vereist, die erop gericht is de beëindiging van de arbeidsovereenkomst te bewerkstelligen. Als werknemer tijdens het gesprek op 7 maart 2025 dus al uitlatingen heeft gedaan die werkgever heeft begrepen als het nemen van ontslag, dan had werkgever in de gegeven omstandigheden niet zonder meer mogen aannemen dat werknemer daadwerkelijk zijn dienstverband wilde beëindigen. Gelet op het bovenstaande staat niet vast dat werknemer zelf ontslag heeft genomen. Werknemer zelf stelt dat zijn bericht van 8 maart 2025 gezien moet worden in het kader van zijn ziekmelding; daardoor kon hij niet komen werken. Deze ziekmelding is op 10 maart 2025 nogmaals schriftelijk door werknemer bevestigd. Gelet op het voorgaande is de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet rechtsgeldig geëindigd per 8 maart 2025 zodat de verzochte bepaling dat de ontslagaanzegging van 10 maart 2025 tegen 8 maart 2025 nietig is, zal worden toegewezen. Het gevolg hiervan is dat de arbeidsovereenkomst onverkort is blijven voortduren. Op het verzoek van werkgever om de arbeidsovereenkomst te ontbinden, moet worden beslist. De kantonrechter oordeelt dat er geen redelijke grond is voor ontbinding en dat het ontbindingsverzoek zal worden afgewezen. Bovendien is er sprake van een opzegverbod bij ziekte.