Naar boven ↑

Rechtspraak

werkneemster/werkgeefster
Rechtbank Zeeland-West-Brabant (Locatie Breda), 25 juni 2025
ECLI:NL:RBZWB:2025:4010
Werkneemster vordert van werkgeefster achterstallige betalingen. Werkgeefster erkent een groot deel van de vorderingen, maar vraagt een nadere onderbouwing van de gevorderde onkostenvergoeding.

Feiten

Werkneemster is van 9 juli 2018 tot 1 september 2023 in dienst geweest bij (de rechtsvoorganger van) werkgeefster. Gedurende het dienstverband en bij de eindafrekening zijn meerdere bedragen onbetaald gebleven. Partijen hebben hierover overleg gevoerd, maar dat overleg heeft niet tot betaling geleid. Werkneemster vordert daarom uitbetaling van het niet ontvangen nettosalaris over de periode van 1 september 2020 tot en met 1 september 2023, vakantietoeslag, een vergoeding voor opgebouwde maar niet opgenomen vakantiedagen, een vergoeding voor pensioen, een niet-betaalde onkostenvergoeding, wettelijke verhoging en wettelijke rente. Werkgeefster erkent de vorderingen met betrekking tot het niet ontvangen nettoloon, de vakantietoeslag, de vergoeding voor opgebouwde maar niet opgenomen vakantiedagen en de vergoeding voor de pensioenpremie. Wat betreft de onkostenvergoeding merkt werkgeefster op dat zij het gevorderde bedrag niet kan herleiden uit haar administratie en verzoekt zij om een nadere onderbouwing.

Oordeel

Nu tussen partijen geen discussie bestaat over het niet ontvangen salaris, de vakantietoeslag, de vergoeding voor opgebouwde maar niet opgenomen vakantiedagen en de vergoeding voor de pensioenpremie, wijst de kantonrechter deze vorderingen toe. Werkneemster stelt dat werkgeefster de vordering met betrekking tot de onkostenvergoeding heeft erkend. In de producties waar werkneemster naar verwijst, schrijft werkgeefster: "Verder zijn nog de kostendeclaraties te vergoeden ad € 619,26." Werkneemster geeft echter geen nadere onderbouwing van de gemaakte onkosten. De kantonrechter leest in de geciteerde passage geen expliciete erkenning van de (hoogte van de) onkostenvergoeding. Weliswaar is het bedrag van € 619,26 in de correspondentie van werkneemster aan werkgeefster meerdere malen genoemd, maar in geen enkele reactie erkent werkgeefster expliciet dat zij dat bedrag verschuldigd is. De geciteerde zin noemt weliswaar het bedrag van € 619,26, maar de kantonrechter leest dit als een indicatie dat het bedrag werd meegenomen als onderdeel van een totale regeling met betrekking tot alle openstaande posten. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft werkgeefster daarmee niet het recht verspeeld om in deze procedure nadere onderbouwing van het bedrag van € 619,26 te vragen. De kantonrechter oordeelt dat werkneemster onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd waarop de onkosten zien. Om deze reden wijst de kantonrechter dit deel van de vordering af. De wettelijke verhoging wordt toegewezen. De kantonrechter ziet in de omstandigheden van het geval echter aanleiding om deze verhoging te matigen tot 35%. Daarbij speelt onder meer een rol dat niet is gebleken van betalingsonwil aan de zijde van werkgeefster. De gevorderde wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over het niet ontvangen nettosalaris, de vakantietoeslag, de vergoeding voor opgebouwde maar niet opgenomen vakantiedagen en de vergoeding voor pensioen wordt toegewezen vanaf de data van opeisbaarheid.