Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 20 februari 2025
ECLI:NL:GHSHE:2025:431
Feiten
Werknemer is met ingang van 1 mei 2019 fulltime in dienst getreden van de gemeente Kerkrade in de functie van financieel beleidsadviseur sociaal domein/senior medewerker Bedrijfsbureau. Werknemer is verplicht zijn nevenwerkzaamheden aan de gemeente te melden. Op 2 oktober 2023 heeft werknemer zich ziek gemeld. In december 2023 heeft de gemeente vernomen dat de naam van werknemer vermeld staat op het naambord aan de voorgevel van een advocatenkantoor in Kerkrade. Tijdens een gesprek op 18 december 2023 heeft werknemer meegedeeld dat hij in 2022 de beroepsopleiding advocatuur is begonnen en dat de gemeente daarvan op de hoogte was. Werknemer heeft zich per 1 januari 2024 hersteld gemeld. Werknemer is vervolgens geschorst. Hij heeft de gemeente nadien een overzicht gestuurd van opleidingsdata in 2023, welke processtukken werknemer heeft opgesteld en bij welke instanties en in welke procedures hij in rechte heeft opgetreden. Werknemer heeft desgevraagd aangegeven de als advocaat gewerkte dagen en tijdstippen niet te kunnen reproduceren en dat de stageverslagen en de samenwerkingsovereenkomst tussen hem en het advocatenkantoor vertrouwelijk zijn. Deze stukken heeft hij dan ook niet aan de gemeente overgelegd. De kantonrechter heeft in eerste aanleg op verzoek van de gemeente de arbeidsovereenkomst met werknemer ontbonden op de e-grond, onder toekenning van de transitievergoeding. Voorts heeft de kantonrechter het beroep van werknemer op artikel 17e Wet bescherming klokkenluiders (Wbk) verworpen. Werknemer heeft naar het oordeel van de kantonrechter niet aannemelijk gemaakt dat hij reeds vóór de schorsing en het ontbindingsverzoek melding heeft gemaakt van een misstand (zie AR 2024-0878). Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld. Werknemer komt in hoger beroep onder meer op tegen het oordeel van de kantonrechter ten aanzien van het beroep van werknemer op de Wbk.
Oordeel
Het hof oordeelt als volgt. Werknemer stelt dat hij zowel bij de wethouder als bij de directeur melding heeft gemaakt van een vermoeden van een misstand. De gemeente betwist dit en geeft aan dat werknemer weliswaar aan de wethouder te kennen heeft gegeven dat de gemeente moest oppassen dat de kosten van een bepaald traject niet te hoog opliepen, maar dat dit niet gelijk te stellen is met een melding van een misstand in de zin van de Wbk. In het gesprek met de directeur is volgens de gemeente gesproken over budgetoverschrijding, waarbij de directeur heeft aangegeven dat sprake is van een problematisch dossier. Het hof overweegt dat de stelplicht en bewijslast van de stelling dat werknemer voorafgaand aan de schorsing en het ontbindingsverzoek een melding van het vermoeden van een misstand heeft gedaan, op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op werknemer rust. Werknemer beroept zich immers op het rechtsgevolg daarvan, te weten dat de benadeling door middel van de schorsing en het ontbindingsverzoek wordt vermoed het gevolg van de melding te zijn (waarna het aan de gemeente is om tegendeelbewijs te leveren). Werknemer heeft zijn stelling voldoende onderbouwd; de gemeente heeft die voldoende gemotiveerd betwist. Het hof zal werknemer dan ook toelaten tot het bewijs van zijn stelling. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.