Naar boven ↑

Rechtspraak

Tallinna linn
Hof van Justitie van de Europese Unie, 12 juni 2025
ECLI:EU:C:2025:442
COVID-vaccinatieplicht voor werknemers niet in strijd met Unierecht.

Feiten

Op 30 januari 2020 heeft de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) een internationale noodsituatie op het gebied van de volksgezondheid afgekondigd, waarmee officieel het begin van de COVID-19-pandemie als gevolg van de verspreiding van het SARS-CoV-2-virus werd verklaard. Op 4 maart 2021 heeft de stad Tallinn een risicobeoordeling voor de werkomgeving uitgebracht, waarvan het actieplan onder meer voorzag in de vaccinatie van haar werknemers om het risico op besmetting met een gevaarlijke infectieziekte, zoals het oplopen van het SARS-CoV-2-virus, te verminderen en de daaraan verbonden risico’s tot een minimum te beperken. Op 16 april 2021 heeft de stad Tallinn de functieomschrijvingen voor noodhulpdienstpersoneel aldus gewijzigd dat vaccinatie tegen gevaarlijke infectieziekten werd geëist als voorwaarde voor de werkzaamheden. Zij heeft verzoekers in het hoofdgeding een termijn gegeven om, afhankelijk van het geval, het bewijs te leveren van vaccinatie tegen het SARS-CoV-2-virus dan wel van een contra-indicatie voor deze vaccinatie, waarbij zij erop wees dat het ontbreken van een dergelijk bewijs tot opzegging van hun arbeidsovereenkomst kon leiden. Aangezien verzoekers in het hoofdgeding dit bewijs niet hebben geleverd, heeft de stad Tallinn hun arbeidsovereenkomsten in juli 2021 wegens buitengewone omstandigheden opgezegd op grond dat wegens de bijzondere aard van het werk in de noodhulpdienst vaccinatie van de medewerkers onontbeerlijk en gerechtvaardigd was en dat, omdat andere maatregelen niet voldoende waren om de gezondheid van patiënten, andere medewerkers en de betrokken medewerker zelf te beschermen, alleen gevaccineerde medewerkers het werk in de noodhulpdienst mochten verrichten. De werknemers hebben in de feitelijke instanties schadevergoeding gevorderd (en grotendeels toegewezen gekregen). In cassatie vraagt de verwijzende rechter het Hof te beoordelen of het Unierecht zich tegen een vaccinatieplicht verzet.

Oordeel

Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt. 

Richtlijnen 89/391 en 2000/54 stellen geen regels over vaccinatieplicht

Wat in de eerste plaats richtlijn 89/391 betreft, zij eraan herinnerd dat deze richtlijn volgens artikel 1, leden 1 en 2, met het oog op de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk algemene beginselen bevat betreffende met name de preventie van beroepsrisico’s en de bescherming van de veiligheid en de gezondheid. Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, blijkt in dit verband uit artikel 5, lid 1, en artikel 6 van deze richtlijn dat werkgevers verplicht zijn de aan de werkomgeving verbonden risico’s voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers te evalueren en voorkomen. Zo moet de werkgever overeenkomstig artikel 9, lid 1, onder a) en b) van richtlijn 89/391 de risico’s voor de gezondheid en veiligheid van de werknemers evalueren en bepalen welke beschermende maatregelen moeten worden genomen om deze risico’s te voorkomen of te beperken. Daarentegen moet worden vastgesteld dat richtlijn 89/391 geen enkele bepaling inzake de vaccinatie van werknemers bevat, zodat uit deze richtlijn geen enkele aanwijzing kan worden afgeleid over de mogelijkheid voor de lidstaten om een vaccinatieverplichting op te leggen.

Wat in de tweede plaats richtlijn 2000/54 betreft, moet worden opgemerkt dat deze richtlijn volgens artikel 1, lid 1, eerste alinea tot doel heeft de werknemers te beschermen tegen gevaren voor hun gezondheid en veiligheid die zich tijdens hun werk door blootstelling aan biologische agentia voordoen of kunnen voordoen en dergelijke gevaren te voorkomen. De biologische agentia worden ten eerste gedefinieerd in artikel 2, eerste alinea, onder a) van deze richtlijn en worden ten tweede ingedeeld overeenkomstig de tweede alinea van artikel 2. Krachtens bijlage III bij richtlijn 2000/54 is SARS-CoV-2 ingedeeld als een dergelijk biologisch agens in risicogroep 3 in de zin van artikel 2, tweede alinea, punt 3 van deze richtlijn. Overeenkomstig artikel 16, lid 3 van richtlijn 89/391 en artikel 1, lid 2 van richtlijn 2000/54 zijn de strengere en/of specifieke bepalingen van laatstgenoemde richtlijn van toepassing op alle gebieden die onder richtlijn 89/391 vallen. Uit  artikel 14, lid 3 van richtlijn 2000/54, gelezen in samenhang met de punten 1 en 2 van bijlage VII bij deze richtlijn, volgt dat de werkgevers weliswaar de verplichting wordt opgelegd om, wanneer er een doeltreffend vaccin bestaat, de betrokken werknemers toegang tot een dergelijk vaccin te verlenen en hun tegelijkertijd het recht op toegang tot dat vaccin te verlenen, maar dat deze richtlijn niet bepaalt of en in welke omstandigheden de werkgevers een dergelijke vaccinatie kunnen opleggen om de betrokken werknemers of andere categorieën personen te beschermen en, daarmee samenhangend, of en in welke omstandigheden dergelijke werknemers kunnen worden verplicht zich te laten vaccineren dan wel of zij deze vaccinatie kunnen weigeren.

Hieruit volgt dat de Uniewetgever met de richtlijnen 89/391 en 2000/54 niet heeft willen bepalen onder welke voorwaarden de lidstaten mogen voorzien in een vaccinatieverplichting als die welke in het hoofdgeding aan de orde is.

Vaccinatieplicht valt niet onder 'tenuitvoerlegging van Unierecht',  zodat het Handvest Grondrecht niet van toepassing is

Wat in de derde plaats artikel 3, lid 1, en artikel 31, lid 1 van het Handvest betreft, die betrekking hebben op respectievelijk het recht op lichamelijke en geestelijke integriteit van de persoon en het recht van iedere werknemer op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden, zij eraan herinnerd dat het toepassingsgebied van het Handvest is omschreven in artikel 51, lid 1, volgens hetwelk de bepalingen ervan uitsluitend tot de lidstaten zijn gericht wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Uit het voorgaande volgt dat een vaccinatieverplichting als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die volgens de verwijzende rechter voortvloeit uit artikel 13, lid 2, TTOS, niet onder de richtlijnen 89/391 en 2004/54 valt. Deze vaccinatieverplichting vormt dus geen 'tenuitvoerlegging' van het Unierecht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest (zie in die zin het arrest van 13 juli 2023, Azienda Ospedale-Università di Padova, C-765/21, ECLI:EU:C:2023:566, punt 44).

Conclusie

Bijgevolg moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 6, leden 1 en 2, en artikel 9, lid 1, van richtlijn 89/391 en artikel 14, lid 3, van richtlijn 2000/54, gelezen in samenhang met bijlage VII, punten 1 en 2, bij deze richtlijn, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan een werkgever werknemers met wie hij een arbeidsovereenkomst heeft gesloten, kan verplichten zich te laten vaccineren indien zij aan biologische agentia zijn blootgesteld.

  • Rechters: D. Gratsias, E. Regan en B. Smulders
  • Wetsartikelen: Richtlijn 2000/54/EG, Richtlijn 89/391/EEG, artikel 3, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 31, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 51, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
  • Onderwerpen: Overige
  • Trefwoorden: SARS-CoV-2, covid, vaccinatieplicht, Arborichtlijn, gezond en veilig werken, lichamelijke integriteit en Handvest Grondrechten