Rechtspraak
Rechtbank Midden-Nederland (Locatie Utrecht), 23 mei 2025
ECLI:NL:RBMNE:2025:2522
Feiten
Werkgever is een bedrijf dat gespecialiseerd is in het ontwikkelen en produceren van geïntegreerde oplossingen voor het verpakken, verwerken, etiketteren en controleren van producten. Werkgever biedt onder meer technologieën waarmee producten hygiënisch, efficiënt en duurzaam kunnen worden verwerkt en verpakt. Werkgever heeft circa 65 medewerkers in dienst.
Werknemer is op 1 oktober 2023 bij Werkgever in dienst getreden als [functie] op grond van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Per 1 juni 2024 is de arbeidsovereenkomst overgegaan in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, inclusief concurrentiebeding. Het concurrentiebeding houdt – onder meer – in dat werknemer zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Werkgever gedurende één jaar na het einde van de arbeidsovereenkomst niet werkzaam mag zijn voor een concurrent van Werkgever. Werknemer heeft op 26 februari 2025 aan Werkgever laten weten dat hij zijn arbeidsovereenkomst wil opzeggen en verzocht het concurrentiebeding buiten toepassing te laten, zodat hij in dienst kan treden bij bedrijf 1. Werkgever heeft laten weten hier niet aan mee te werken en het concurrentiebeding te handhaven. Werknemer is vervolgens overgegaan tot het instellen van dit kort geding.
Oordeel
Anders dan werknemer heeft gesteld, is bedrijf 1 naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter wel een onderneming die zodanig gelijk of gelijksoortig is aan die van Werkgever dat sprake is van een concurrent van Werkgever. Werknemer heeft aangevoerd dat Werkgever, in tegenstelling tot bedrijf 1, meerdere sectoren bedient en daardoor in een ander segment opereert. Zo zou bedrijf 1 enkel verpakkingsmachines leveren op basis van doorverkoop en Werkgever naast doorverkoop ook zelf geproduceerde verpakkingsmachines verkopen. Werkgever heeft dit gemotiveerd betwist en toegelicht dat de eigen machines in Duitsland worden geproduceerd en dat hij in Nederland alleen verkoop en onderhouds- en storingsservice doet. Volgens Werkgever verkopen beide ondernemingen zowel nieuwe als tweedehands verpakkingsmachines en bieden beide bedrijven daar een onderhoudsservice bij aan. Potentiële klanten vragen in de praktijk verder bij zowel Werkgever als bedrijf 1 offertes aan voor vergelijkbare producten, omdat Werkgever ook onderhoudsservices aanbiedt voor andere merken dan enkel zijn eigen verpakkingsmachines. Een verschil tussen beide ondernemingen is dat Werkgever de eigen verpakkingsmachines bij zijn moederonderneming in Duitsland inkoopt en bedrijf 1 zich niet beperkt tot één inkooppunt. Werknemer heeft dat niet weersproken. Dit verschil maakt volgens Werkgever echter niet dat beide ondernemingen in een ander segment opereren. De voorzieningenrechter volgt Werkgever in dat standpunt. De producten en diensten die beide ondernemingen aanbieden zijn in de kern gelijk, namelijk nieuwe en tweedehands verpakkingsmachines, gecombineerd met een onderhoudsservice. Ook is onweersproken gesteld door Werkgever dat hij en bedrijf 1 heel veel dezelfde klanten hebben. Alles overwegende, wordt werknemer naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter niet onbillijk door het concurrentiebeding benadeeld in verhouding tot de belangen van Werkgever. Werkgever heeft zijn belang bij handhaving van het concurrentiebeding, in tegenstelling tot werknemer, voldoende aannemelijk gemaakt. Zo heeft Werkgever uitvoerige argumenten aangedragen waaruit volgt dat zijn bedrijfsdebiet wordt aangetast en heeft werknemer die onvoldoende gemotiveerd weersproken. Dat het concurrentiebeding zou worden gebruikt om werknemer aan Werkgever te binden en zo de kosten voor werving en genoten opleidingen terug te verdienen, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk geworden. De belangen van werknemer zijn, in het licht van de gemotiveerde betwisting van Werkgever, daarnaast onvoldoende aannemelijk gemaakt. Niet is duidelijk of de reistijd bij de indiensttreding bij bedrijf 1 daadwerkelijk korter is. Het werk bestaat grotendeels uit klantenbezoeken en dat werknemer bij bedrijf 1, meer dan bij Werkgever, vooral klanten zal bedienen dicht bij huis, heeft werknemer in het licht van het verweer van Werkgever onvoldoende aannemelijk gemaakt. Verder heeft Werkgever aangegeven dat het – net als bij bedrijf 1 – ook bij hem mogelijk is om geen storingsdiensten te verrichten en niet is gebleken dat werknemer die mogelijkheid heeft onderzocht, dan wel dat Werkgever daar afwijzend op heeft beslist. Het belang van een hoger salaris van € 500 bruto resteert dan voor werknemer, waarbij niet duidelijk is geworden in hoeverre de arbeidsrechtelijke positie van werknemer daadwerkelijk verbetert, gelet op de overige arbeidsvoorwaarden. Ook wordt bij de belangenafweging betrokken dat niet is gesteld of gebleken dat werknemer bij handhaving van het concurrentiebeding onvoldoende mogelijkheden zou hebben om elders een andere baan te vinden. Het voorgaande leidt ertoe dat het belang van Werkgever naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter boven dat van werknemer prevaleert en dat niet wordt overgegaan tot schorsing van het concurrentiebeding.