Rechtspraak
Rechtbank Limburg (Locatie Maastricht), 14 mei 2025
ECLI:NL:RBLIM:2025:4731
Feiten
Werknemer is op 1 augustus 2017 als Key Accountmanager Benelux op grond van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden bij Isko International B.V. (hierna: Isko). Hij heeft in die functie activiteiten verricht die zijn gericht op verkoop van denim die door Sanko Tekstil in Turkije werd geproduceerd. Bij beschikking van 31 augustus 2021 heeft het gerechtshof Amsterdam de arbeidsovereenkomst van werknemer per 1 oktober 2021 ontbonden. In de periode dat werknemer bij Isko in dienst is geweest, heeft hij geen pensioen opgebouwd. Op 2 december 2021 heeft werknemer Stichting Bedrijfstakpensioenfonds Mode-, Interieur-, Tapijt- en Textielindustrie (hierna: Bpf MITT) verzocht om te onderzoeken of Isko onder de werkingssfeer van Bpf MITT valt. Nadat Isko aanvankelijk wel door Bpf MITT onder de werkingssfeer van de verplichtstelling werd geacht te vallen, heeft Bpf MITT – na bezwaar van Isko – geconcludeerd dat zij toch niet onder de werkingssfeer valt. In onderhavige procedure vordert werknemer dat de kantonrechter voor recht verklaart dat Isko onder de reikwijdte van de verplichtstelling van Bpf MITT valt in de periode 1 augustus 2017 tot 1 oktober 2021 en Bpf MITT veroordeelt tot het administreren van pensioenaanspraken. Isko heeft middels een eis in tussenkomst gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat zij gedurende het dienstverband van werknemer niet verplicht was om deel te nemen in Bpf MITT.
Oordeel
De kantonrechter oordeelt dat Isko en Bpf MITT terecht het standpunt innemen dat werknemer geen recht heeft op pensioenopbouw bij Bpf MITT. Dit licht de kantonrechter als volgt toe. In het Verplichtstellingbesluit is bepaald wanneer er sprake is van een werkgever in de zin van het besluit. Het moet dan gaan om natuurlijke personen of rechtspersonen die (kort gezegd) weefsels, textielstoffen en kleding “vervaardigen en/of doen vervaardigen”. Verder is in het Verplichtstellingsbesluit gedefinieerd wanneer er sprake is van “doen vervaardigen”. Van “doen vervaardigen” is sprake als de werkgever “één of meer van de fasen van de voortbrengingscyclus (van ontwerp tot en met verzendklaar maken) van kleding en/of kledingaccessoires en/of andere textielstukgoederen (…) in zijn opdracht door derden laat verrichten”. In dit geval is de overeenkomst tussen Isko en Sanko Tekstil zo vormgegeven dat Isko optreedt als vertegenwoordiger van Sanko Tekstil. In deze constructie is Isko in feite een doorgeefluik/intermediair tussen de klant en Sanko Tekstil en in die context zijn de door werknemer geplaatste orders dan te betitelen als opdrachten van de klanten die hij doorgeeft aan Sanko Tekstil. Niet gebleken is dat dit enkel een “papieren werkelijkheid” betreft. Klanten ontvingen immers een factuur van Sanko Tekstil en niet van Isko. Dit past binnen het betoog van Isko dat niet zij, maar de klant de daadwerkelijke opdrachtgever is voor de productie van denim. Sanko Tekstil was ook altijd degene die de kredietwaardigheid van de klant beoordeelde. Het product werd vervolgens geproduceerd en rechtstreeks geleverd aan de klant. Isko is dus een vertegenwoordiger die namens Sanko Tekstil verkoopactiviteiten verricht. De opdrachten tot vervaardigen van denim zijn dan niet van haar, maar van de klanten van Sanko Tekstil afkomstig. Uit voorgaande overwegingen volgt dan ook dat Isko in de periode dat werknemer bij haar in dienst was, geen werkgever was in de zin van het Verplichtstellingsbesluit. De conclusie is dat de in de hoofzaak gevorderde verklaring voor recht dient te worden afgewezen. De door Isko in de tussenkomst gevorderde verklaring voor recht wordt toegewezen.