Rechtspraak
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 13 november 2020
ECLI:NL:RBAMS:2020:7266
Feiten
De zoon van eiseres (hierna: zoon) is op 12 januari 2019 op 32-jarige leeftijd na een kort ziekbed overleden. Hij was op dat moment in dienst van Pricewaterhousecoopers Advisory N.V. (hierna: PWC). In maart 2013 is zoon in dienst getreden bij Booz & Company B.V. in Amsterdam (hierna: Booz). Zoon heeft de aan hem door PWC gestuurde arbeidsovereenkomst op 30 december 2016 ondertekend. In de bij de arbeidsovereenkomst behorende Algemene Arbeidsvoorwaarden 2018-2019 is het begrip Partner als volgt gedefinieerd: ‘De persoon die is gehuwd met Werknemer, een geregistreerd partnerschap is aangegaan met Werknemer of de ongehuwde persoon die met een ongehuwde Werknemer duurzaam samenwoont.’ In artikel 11.4 Overlijdensuitkering van die voorwaarden is bepaald: ‘(...) Na het overlijden van Werknemer keert PWC aan de nagelaten betrekkingen een bedrag uit gelijk aan het salaris (...) over een tijdvak van drie maanden. (...)’ PWC heeft als rechtsopvolger van Booz voor de van haar overgenomen werknemers per 1 januari 2014 met Delta Lloyd een overeenkomst gesloten ter dekking van het overlijdensrisico. De overeenkomst tussen PWC en Delta Lloyd is aangegaan voor de duur van vijf jaar en is op 1 januari 2019 geëindigd. PWC heeft daarna voor de elf oud-werknemers van Booz bij verzekeraar Ellips een nieuwe verzekering afgesloten, die inging per 20 maart 2019. PWC heeft de uitkering als gevolg van het overlijden van zoon van € 239.000 betaald aan zijn vriendin. Het gaat in deze zaak om de vraag of eiseres als moeder/erfgenaam (in plaats van vriendin als partner) aanspraak heeft op de in de arbeidsovereenkomst van zoon geregelde overlijdensuitkering.
Oordeel
Anders dan voornoemde bijlagen is het bestaan van het Handboek in het geheel niet genoemd in de arbeidsovereenkomst. Verder is niet gesteld of gebleken dat zoon met de toepassing van het Handboek destijds (mondeling) akkoord is gegaan. De stelling van eiseres dat het Handboek beschikbaar was voor de medewerkers van Booz is onvoldoende om te concluderen dat het Handboek van toepassing was op de arbeidsovereenkomst. Maar ook als ervan wordt uitgegaan dat het Handboek wel deel uitmaakte van de arbeidsovereenkomst van zoon met Booz, is de kantonrechter van oordeel dat de vordering niet kan slagen. Daartoe geldt het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat zoon en PWC in vervolg op de brief van 15 april 2016 een nieuwe arbeidsovereenkomst zijn overeengekomen in het kader van de harmonisatie van de arbeidsvoorwaarden. Daarbij is expliciet overeengekomen dat de nieuwe arbeidsvoorwaarden van zoon bij PWC alle relevante eerdere voorwaarden en aanverwante afspraken vervingen voor zover in de nieuwe arbeidsovereenkomst niet expliciet anders was bepaald. In deze nieuwe arbeidsovereenkomst, die zoon voor akkoord heeft ondertekend, is in de aanhef bepaald, kort gezegd, dat op de arbeidsovereenkomst de algemene arbeidsvoorwaarden van PWC van toepassing zijn, tenzij in de arbeidsovereenkomst anders is overeengekomen. Onder het kopje ‘Insurance benefits’ is een bepaling opgenomen over een uitgebreid pakket van verzekeringen, inclusief een levensverzekering gelijk aan 2,5 jaarsalaris, zonder dat expliciet iets is bepaald over de voorwaarden van begunstiging en zonder verwijzing naar het Handboek of andere voorwaarden Booz dan wel PWC. Voor de vraag wat partijen zijn overeengekomen komt het dus aan op de uitleg van de passage over de levensverzekering in de ‘Insurance benefits’-regeling in samenhang met (daaraan voorafgaande) de toepasselijkheidsverklaring van de algemene voorwaarden van PWC. Daarbij moet worden betrokken de uitleg van de zinsnede in de brief van 15 april 2016 inhoudende dat partijen zijn overeenkomen dat de arbeidsvoorwaarden van PWC alle eerdere voorwaarden vervangen tenzij expliciet anders is bepaald. Volgens vaste rechtspraak wordt de vraag wat partijen zijn overeengekomen beantwoord aan de hand van de zogenoemde Haviltex-maatstaf. De tekst en bewoordingen van de bepaling bieden geen aanknopingspunten om aan te nemen dat partijen de begunstigingsregeling uit het Handboek zijn overeengekomen. Eiseres heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die het oordeel kunnen dragen dat partijen deze bedoeling wel hadden. Nu over andere arbeidsvoorwaarden wel is onderhandeld lag het, mede gelet op het opleidingsniveau van zoon, wel voor de hand dat partijen over de begunstigingsregeling zouden hebben onderhandeld als zoon een bepaalde begunstiging voor ogen zou hebben gehad. Indien de geclaimde uitleg van eiseres zou worden gevolgd gaat het om een afwijking van de begunstigingsregeling in de algemene arbeidsvoorwaarden van PWC. Die regeling gaat immers uit van begunstiging van ‘de nagelaten betrekkingen’. Krachtens artikel 7:674 lid 3 Burgerlijk Wetboek is daarmee in het geval van zoon bedoeld de vriendin als de persoon met wie hij ongehuwd samenleefde. PWC heeft de verzekeringsovereenkomst van Booz met Delta Lloyd in 2014 overgenomen. In artikel 5 van deze verzekeringsovereenkomst is bepaald dat PWC in geval van overlijden het aan haar uitgekeerde bedrag voldoet aan de partner of, bij afwezigheid van een partner, aan de nabestaanden van de verzekerde. In bijlage 1 is voorts bepaald dat het kapitaal ook wordt uitgekeerd als de verzekerde ongehuwd was op het moment van overlijden. Dit laatste betekent dat onder het begrip ‘partner’ uit artikel 5 ook ongehuwde partners worden begrepen, zoals de vriendin. Klaarblijkelijk, zo kan uit het voorgaande worden afgeleid, is de uit 2007 stammende begunstigingsregeling in het Handboek andersluidend dan de begunstigingregeling van het ‘life assurance plan’ die PWC in 2014 van Booz heeft overgenomen ten behoeve van de door PWC overgenomen werknemers onder wie zoon. Niet langer is de ‘widow’ maar de partner de eerste begunstigde. De slotsom is dat ook als zou worden aangenomen dat het Handboek destijds deel uitmaakte van de arbeidsovereenkomst tussen zoon en Booz de vordering van eiseres niet toewijsbaar is. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.