Rechtspraak
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 15 april 2014
ECLI:NL:GHARL:2014:3196
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Meubelindustrie en Meubileringsbedrijven/werknemer
Werknemer is van 26 februari 1972 tot 10 oktober 1995 als enig werknemer in dienst geweest bij X, die een woninginrichtingsbedrijf exploiteerde als stoffeerder. De centrale vraag is of werknemer aanspraak heeft op een pensioen krachtens Bpf Meubel. Bpf Meubel stelt zich op het standpunt dat dit niet het geval is, omdat (1) werknemer ondre Bpf Wonen valt en (2) er geen premies zijn betaald (dus geen recht, aldus Bpf Meubel).
Het hof oordeelt als volgt. Hoewel, zoals de kantonrechter naar het oordeel van het hof terecht heeft overwogen, gelet op de statuten van Bpf Meubel een aanmelding niet constitutief is voor verplicht deelnemerschap in dat bedrijfstakpensioenfonds, dient wel te worden getoetst aan de verplichtstellingsbeschikking of werknemer in 1972 (of enige latere datum voor 1 januari 1993) ook zonder aanmelding tot de doelgroep behoorde. Bpf Meubel beroept zich op de totstandkoming van de wijziging van de verplichtstellingsbeschikkingen van Bpf Meubel en PF Wonen per 1 januari 1994, en grieft tegen de uitleg die de kantonrechter heeft gegeven aan de term ‘ambachtelijk personeel’ die in dat verband is gebruikt en waaronder volgens de kantonrechter een stoffeerder zou vallen. Naar het oordeel van het hof dient bij deze uitleg de onderliggende materiële wetgeving betrokken te worden, dus ook de oorspronkelijke verplichtstellingsbeschikkingen waarvan wijziging werd beoogd, nu de uit te leggen term daarvan niet los gezien kan worden. De onderneming van werkgever hield zich bezig met de verkoop van meubels en stoffering aan particulieren, alsmede het aanbrengen van de stoffering. Naar het oordeel van het hof is gesteld noch gebleken dat werkgever zich in hoofdzaak bezighield met een van de activiteiten, genoemd in Bpf Meubel sub a tot en met g (het vervaardigen van meubelen en stofferen). Werkgever zelf hield zich bezig met de verkoop in de winkel (bijgestaan door zijn meewerkende echtgenote), en werknemer verzorgde als enig personeelslid de stoffering. Daarmee ligt ook niet voor de hand dat het stofferen van woningen de kernactiviteit van de onderneming is geweest. Waarschijnlijker is dat de activiteiten van werkgever overeenkomen met de beschrijving van de onderneming die onder PF Wonen valt: ‘een onderneming waarin het bedrijf van het uitsluitend of in hoofdzaak verkopen aan particulieren van meubelen en/of voor woninginrichting bestemde textielgoederen wordt uitgeoefend’.
De grieven waarmee Bpf Meubel ook opkomt tegen de verwerping van zijn beroep op rechtsverwerking en zijn beroep op het adagium ‘geen premie, geen pensioen’, alsmede zijn pensioenreglement, behoeven tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen geen nadere bespreking. Dat geldt derhalve ook voor het met de grieven aangevallen oordeel van de kantonrechter dat uit de parlementaire geschiedenis van de Pensioenwet (Pw) blijkt dat het ook onder de Pensioen- en Spaarfondsenwet niet zou zijn toegestaan om een recht op pensioenopbouw in het verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds afhankelijk te maken van premiebetaling, ook al heeft de Pensioen- en Verzekeringskamer, destijds toezichthouder, indertijd geen opmerkingen gemaakt over een in die zin gewijzigd pensioenreglement, welke kwestie naar het oordeel van het hof een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad waard zou zijn geweest.
Het hof is van oordeel dat de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, voor rekening moeten blijven van Bpf Meubel. Dat oordeel baseert het hof op het feit dat deze procedure in belangrijke mate het gevolg is van onjuiste mededelingen van Bpf Meubel omtrent de verplichtstelling, ook aan de door werknemer ingeschakelde Ombudsman Pensioenen. Ook artikel 46 lid 2 Pw verplicht een pensioenuitvoerder tot het op verzoek verstrekken van informatie die specifiek voor de verzoeker relevant is, en dat moet ingevolge artikel 48 lid 1 Pw ook in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen. Uit deze bepalingen spreekt, naar het oordeel van het hof, een zekere zorgplicht voor de (gewezen) deelnemer. De slotsom is dat het tussen partijen gewezen vonnis moet worden vernietigd voor zover Bpf Meubel daarbij is veroordeeld tot het toekennen van pensioenaanspraken over het tijdvak van 26 februari 1972 tot en met 30 juni 1991, en dat het vonnis tussen partijen voor het overige in stand kan blijven.