Naar boven ↑

Rechtspraak

X/Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank
Rechtbank Amsterdam (Locatie Amsterdam), 9 april 2014
ECLI:NL:RBAMS:2014:1782

X/Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank

Verhoging AOW-leeftijd met een maand is niet in strijd met artikel 1 EP of artikel 26 IVBPR. Geen ‘individual and excessive burden’.

Aan X is een maand na zijn 65ste verjaardag AOW-pensioen toegekend. Hij stelt dat met de verhoging van de AOW- en pensioenrichtleeftijd van een maand sprake is van een inbreuk op het eigendomsrecht en dat hij daar ook financieel nadeel van ondervindt. Hij beroept zich op schending van artikel 1 van het EP en artikel 26 van het IVBPR. De Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd is verder niet deugdelijk tot stand gekomen, blijkens de vele compensatiemaatregelen die achteraf getroffen moesten worden, maar waar X niet onder valt. De wetgever heeft verder geen redelijke termijn in acht genomen bij de wetswijziging en heeft willekeur in de hand gewerkt, aldus X.

De rechtbank oordeelt als volgt. X had voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd per 1 januari 2013 geen bestaand recht op een pensioen op grond van de AOW. Als gevolg van de inwerkingtreding van deze wet en de toepassing hiervan bij het bestreden besluit is dan ook geen sprake van een ontneming van een dergelijk bestaand recht en schending van artikel 1 van het EP. Indien zou moeten worden gezegd dat sprake is of kan zijn van een gerechtvaardigde verwachting, dient te worden getoetst aan de voorwaarden voor eigendomsontneming (art. 1 van het EP). Niet is in geschil dat de inbreuk bij wet is geschied, zoals vereist in artikel 1 van het EP. In het betaalbaar houden van het pensioenstelsel op de lange termijn (waar Nederland ook internationaal op is aangesproken) is een legitieme doelstelling in het algemeen belang van de samenleving gelegen om tot een verhoging van de pensioenleeftijd te komen.

Waar het betreft de vraag of sprake is van ‘an individual and excessive burden’, wordt vooropgesteld dat het door X ondervonden nadeel één maand ouderdomspensioen betreft. Daarnaast heeft de wetgever overgangsmaatregelen getroffen. X is bovendien feitelijk gecompenseerd doordat zijn uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) niet is geëindigd op zijn 65ste, maar een maand langer is doorgelopen. Vastgesteld wordt dat de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd op relatief korte termijn is ingevoerd. Deze is immers vastgesteld op 12 juli 2012 en in werking getreden op 1 januari 2013. Desondanks heeft X feitelijk wel compensatie ontvangen en is het nadeel beperkt van omvang. Voorts heeft de wetgever onderkend dat de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd op korte termijn niet in één keer, maar stapsgewijs doorgevoerd dient te worden. Ook indien moet worden gezegd dat sprake is van een gerechtvaardigde verwachting, leidt toetsing aan de in artikel 1 van het EP geformuleerde voorwaarden voor eigendomsontneming dus niet tot een voor X gunstig resultaat. Tot slot faalt het beroep op algemene rechtsbeginselen en leeftijdsdiscriminatie. Onderscheid naar leeftijd wordt uitdrukkelijk niet genoemd in artikel 26 IVBPR. Los daarvan wijst de rechtbank erop dat in de AOW, ook vóór 1 januari 2013, leeftijd als criterium werd gehanteerd. Niet kan worden ingezien dat het tot die datum hanteren van de 65-jarige leeftijd geen vorm van leeftijdsdiscriminatie is, maar wel het daarna hanteren van de 65-jarige leeftijd plus één maand als uitkeringsvoorwaarde. Het beroep wordt ongegrond verklaard.