Rechtspraak
werkneemster/werkgever
Werkneemster is in dienst als verkoopster. Zij is sinds 17 augustus 2010 arbeidsongeschikt. Begin december 2011 is ze op staande voet ontslagen. Hieraan ligt ten grondslag dat werkneemster zich schuldig heeft gemaakt aan het opmaken van een valselijke werkgeversverklaring ter verkrijging van een hypotheek. Daarnaast is werkneemster al geruime tijd niet (meer) arbeidsongeschikt en heeft zij haar gezondheidstoestand bij de bedrijfsarts anders voorgesteld dan die in werkelijkheid is. Werkneemster beroept zich op de vernietigbaarheid van het ontslag en vordert loon.
De kantonrechter oordeelt als volgt. In deze procedure gaat het niet zozeer om de vraag of werkneemster arbeidsongeschikt was, maar om de vraag of zij terecht op staande voet is ontslagen. Omdat de loonvordering niet op art. 7:629 BW is gegrond, geldt het vereiste van art. 7:629a lid 1 BW om een verklaring van een deskundige over te leggen, niet. In het geval aangenomen zou worden dat een arbeidsongeschikte werknemer na een ontslag op staande voet in het kader van een loonvordering steeds een deskundigenoordeel zou moeten overleggen, zou dit neerkomen op een afwijking van de regel dat de bewijslast van de dringende reden (in dit geval niet alleen dat de werkgeversverklaring door werkneemster vervalst is, maar ook dat zij arbeidsgeschikt was) op de werkgever rust, en niet op de werknemer.
De gestelde vervalsing van de werkgeversverklaring heeft werkgever onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het moet er voorshands voor gehouden worden dat werkneemster arbeidsongeschikt was ten tijde van het ontslag. Indien werkgever het niet eens was met het oordeel van de bedrijfsarts dat werkneemster arbeidsongeschikt was, had het op zijn weg gelegen een deskundigenoordeel aan te vragen. Er is derhalve geen sprake van een dringende reden. Volgt toewijzing van de loonvordering.