Rechtspraak
Rechtbank Oost-Brabant (Locatie 's-Hertogenbosch), 31 maart 2011
ECLI:NL:RBSHE:2011:BQ6172
FNV, De Unie : VHHP/Philips Electronics
Philips Electronics (KPE) was 100% aandeelhouder van PPS, een bedrijfsonderdeel ondergebracht bij PCI, welks kernactiviteiten waren: de ontwikkeling en verkoop van powersupplies ten behoeve van de marktsegmenten: tv/monitoren, DVD/VXR/settop boxes, LCD/plasma-tv, audio- en IT/telecom. Op 2 juli 2007 heeft KPE 81% van haar aandelen in PPS verkocht aan het Spaanse Bobitrans. Bij de overdracht van de aandelen hebben KPE en Bobitrans afspraken gemaakt over samenwerking. Tussen Philips (PCI), Bobitrans en de bonden is het 'akkoord overgangsmaatregelen m.b.t. de overname van Power Solutions International (Holding) B.V., onderdeel van Philips Corporate Investments, aan Bobinados de Transformadores S.L. te Zaragoza, Spanje' (het akkoord) overeengekomen. Afgesproken is dat KPE voor een periode van vijf jaar aandeelhouder zou blijven van de resterende 19% van de aandelen PPS die in eerste instantie niet waren overgedragen. Na een periode van vijf jaar zou ook dit pakket worden verkocht aan Bobitrans. Verder is afgesproken dat KPE gedurende deze periode Bobitrans een omzet garandeert van 40 miljoen US dollar per jaar en dat de Philipsgroep een bepaald percentage van de LCD-tv-ontwikkelingsactiviteiten gunt aan PPS. Voorts is in deze zogeheten 'share purchase agreement' overeengekomen dat KPE de reorganisatiekosten voor haar rekening neemt indien de Philipsgroep niet in staat is te voldoen aan de afspraken ter zake van omzet en ontwikkelactiviteiten. De bonden en de ondernemingsraad van PPS zijn mondeling geïnformeerd over deze overeenkomst. Vrijwel direct na de overname van PPS door Bobitrans heeft Philips de afname van producten bij PPS drastisch gereduceerd. Gevolg hiervan was een omzetdaling van 45 miljoen euro in 2007 naar 25 miljoen euro in 2008 en van vermoedelijk 14 miljoen euro in 2009. Een jaar na de overdracht, en wel op 8 juli 2008, heeft KPE de resterende 19% aandelen, buiten medeweten van de ondernemingsraad en de bonden, overgedragen aan Bobitrans. Hierbij is de afspraak dat Philips eventuele reorganisatiekosten voor haar rekening zou nemen, geschrapt. Door de omzetdaling was PPS genoodzaakt om een deel van haar personeel te ontslaan. Op 11 december 2008 heeft PPS voor 44 medewerkers een collectieve ontslagvergunningaanvraag ingediend bij de toenmalige CWI Zuidoost-Nederland. Vervolgens heeft PPS begin januari 2009 ontbindingsverzoeken ingediend bij de kantonrechter te Eindhoven, welke verzoeken op 13 januari 2009 weer zijn ingetrokken omdat PPS zich genoodzaakt zag surseance van betaling aan te vragen. Op 4 februari 2009 is PPS failliet verklaard. De bonden stellen dat Philips na de deconfiture van PPS gehouden is haar sociaal plan uit te voeren ten behoeve van de door het faillissement van PPS getroffen werknemers. Philips betwist deze gehoudenheid.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Philips moet in het onderhavige geval instaan voor de toepassing van het sociaal plan. De bonden hebben aangevoerd dat Philips tien maanden vóór de verkoop van de aandelen PPS al een onderdeel van PPS aan Bobitrans heeft verkocht, het onderdeel Inductives. In de daarop betrekking hebbende verkoopovereenkomst is volgens de bonden (ook) geregeld dat Philips garant zou staan voor de betaling van de reorganisatie/ontslagkosten bij ontslagen wegens bedrijfseconomische redenen en er is ten behoeve van de verkoop van Inductives eveneens een arbeidsvoorwaardenakkoord gesloten, gelijkluidend aan het op 26 juni 2007 gesloten akkoord. Toen daarna een aantal Inductives-medewerkers als gevolg van economische omstandigheden hun baan verloren, heeft Philips ingevolge dit Inductives-akkoord op basis van het Philips sociaal plan uitgekeerd. Vóór – en tijdens het sluiten van het akkoord waarover het in de onderhavige procedure gaat – hebben verschillende Philipsbestuurders erop gewezen dat de zekerheden die getroffen waren ten behoeve van de Inductives-medewerkers ook van toepassing zouden zijn op de nog resterende werknemers van PPS. Volgens een van die bestuurders, de heer Welzen, was er sprake van een 'Philips-regel' bij verkoop van bedrijfsonderdelen, namelijk de toezegging van Philips om de ontslagkosten te betalen bij faillissement van het verkochte onderdeel. Philips heeft erkend dat zij Inductive-medewerkers heeft betaald op basis van het Philips sociaal plan, maar dat is volgens Philips niet gebeurd omdat zij daartoe verplicht was, maar uit praktische overwegingen. Dat Philipsbestuurders daarna verwezen zouden hebben naar deze toepassing van het sociaal plan op de Inductives-medewerkers, die ook in de toekomst door Philips gevolgd zou worden, oordeelt Philips enerzijds niet van belang omdat het gaat om de tekst van het akkoord die een uitdrukkelijke garantie niet bevat, terwijl zij de stelling van de bonden op dit punt verder vaag acht. Philips stelt ook niet bekend te zijn met welke 'garantie-uitlating' dan ook van de door de bonden genoemde personen. De kantonrechter oordeelt het verweer van Philips op het punt van de toepassing van het sociaal plan ten aanzien van de Inductives-medewerkers niet overtuigend en het verweer tegen de door de bonden gestelde uitlatingen die Philipsbestuurders nadien zouden hebben gedaan niet voldoende gemotiveerd. Al met al leidt de gang van zaken ten aanzien van de Inductives-verkoop en de daarna gevolgde toepassing van het sociaal plan, alsmede de zojuist weergegeven communicatie tussen Philips, de bonden en de ondernemingsraad van PPS tot de conclusie dat ten tijde van de verkooptransactie alle betrokkenen, zowel Philips als de bonden en de ondernemingsraad, ervan uitgingen dat Philips instond voor de toepassing van haar sociaal plan indien nodig.