Rechtspraak
werkneemster/HTM Personenvervoer NV
Werkneemster is op 1 juni 2000 bij HTM in dienst getreden op basis van de Regeling in- en doorstroombanen voor langdurig werklozen (hierna: de ID-regeling). In de door werkneemster ondertekende aanstellingsbrief staat opgenomen dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt in het geval en op het moment dat de loonkostensubsidie ten behoeve van werkneemster eindigt of vermindert door wijziging of intrekking van de Regeling extra werkgelegenheid voor langdurig werklozen 1996 en 1997 of van latere regelingen ter vervanging van genoemde regeling. Op 1 januari 2009 is de ID-regeling door de overheid beëindigd. De voorwaardelijke toestemming voor opzegging is door de CWI onthouden. HTM heeft ‘met een beroep op de ontbindende voorwaarde’ per 1 januari 2009 de loonbetalingen gestaakt. In maart 2009 is de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk ontbonden. Werkneemster heeft de (ver)nietig(baar)heid van de ontbindende voorwaarde ingeroepen en vordert loon. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen.
Het hof oordeelt als volgt. De Hoge Raad overweegt in zijn arrest van 6 maart 1992 (JAR 1992/10) dat een ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst onverenigbaar met het gesloten stelsel van de regels betreffende beëindiging van de arbeidsovereenkomst, kan maar niet noodzakelijk behoeft te zijn. Van geval tot geval dient te worden bezien in hoeverre de strekking van voormelde regels tot nietigheid van de ontbindende voorwaarde leidt. In het onderhavige geval wordt de werkneemster door het plaatsvinden van de, als ontbindende voorwaarde in de arbeidsovereenkomst omschreven, onzekere gebeurtenis, het verrichten van de overeengekomen werkzaamheden niet (geheel) onmogelijk gemaakt. De arbeidsovereenkomst van werkneemster wordt niet inhoudsloos door het intreden van de ontbindende voorwaarde. Door het beëindigen van de subsidie vervalt niet de mogelijkheid de overeengekomen werkzaamheden, die werkneemster al vanaf haar indiensttreding in juni 2000 verrichtte, te verrichten. Wel viel hierdoor een groot deel van de financiële dekking weg voor de aan de arbeidsovereenkomst verbonden (loon)kosten, hetgeen op zich een reden kan vormen voor ‘tijdige’ opzegging of ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Dat HTM de betreffende (ID-)functie(s) opheft betreft een door haar gemaakte keuze. Een ontbindende voorwaarde als de onderhavige (moment van wegvallen van de loonkostensubsidie) is, gegeven de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval, redelijkerwijs niet met het stelsel van regels met betrekking tot beëindiging van arbeidsovereenkomsten alsmede de strekking hiervan te verenigen, hetgeen in het onderhavige geval tot nietigheid van deze ontbindende voorwaarde leidt.
Indien de ontbindende voorwaarde hier rechtsgeldig zou zijn, mist werkneemster een (preventieve) toets voorafgaande aan het einde van het dienstverband, hetzij omdat toestemming tot opzegging wordt gevraagd aan ‘toen nog’ de CWI hetzij omdat een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ex artikel 7:685 BW wordt gedaan, terwijl door het van rechtswege eindigen van de arbeidsovereenkomst door het zich voordoen van de ontbindende voorwaarde voor werkneemster de mogelijkheid om een (schade)vergoeding te vorderen/verzoeken, in verband met het einde van het dienstverband, vervalt. Er zijn hier geen, althans niet voldoende rechtens relevante redenen om het wegvallen van de regels volgend uit het ontslagstelsel te rechtvaardigen. De conclusie is derhalve dat de ontbindende voorwaarde in het onderhavige geval nietig is en de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet van rechtswege per 1 januari 2009 geëindigd is.
Voor wat betreft het subsidiaire verweer dat HTM in eerste aanleg heeft gevoerd, namelijk dat sprake is van een arbeidsovereenkomst voor betrekkelijk bepaalde tijd, overweegt het hof dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is, nu de voorwaarde niet te duiden is als een toekomstige zekere gebeurtenis.