Rechtspraak
werknemer/Boekelo Decor
Werknemer is op 1 januari 1988 in dienst getreden van Boekelo Decor. In verband met een grote reorganisatie bij Boekelo Decor is werknemer op 24 augustus 2009 vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden. Bij beschikking van 26 oktober 2009 heeft de kantonrechter het ontbindingsverzoek, ingediend door Boekelo Decor, afgewezen en het tegenverzoek van eiser toegewezen. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 februari 2010 onder toekenning van een vergoeding van € 187.000. Werknemer heeft tijdens de non-actiefstelling een tijdelijke baan elders gevonden en betrokken. Boekelo Decor stelt zich op het standpunt dat werknemer daarmee in strijd handelt met de arbeidsovereenkomst en de CAO met als gevolg weigering van het loon.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Uitgangspunt is dat de werkgever gehouden is om zolang het dienstverband voortduurt aan zijn verplichting tot loonbetaling te voldoen. Indien de werknemer geen arbeid verricht heeft hij geen recht op loon (art. 7:627 BW) tenzij, voor zover hier van belang, het ‘niet werken’ in de risicosfeer van de werkgever ligt (art. 7:628 BW). Daarvan is in dit geval sprake. Boekelo Decor heeft eiser vrijgesteld van werk oftewel op non actief gesteld. Dat valt in de risicosfeer van Boekelo Decor (HR 21 maart 2003, JAR 2003,91 Van der Gulik/Vissers). Dat werknemer elders in dienst is getreden doet daaraan niet af. De stelling dat werknemer niet bereid zou zijn de bedongen arbeid te verrichten faalt, daar werknemer uit de gedragingen van Boekelo Decor mocht afleiden dat hij tijdens de non-actiefstelling geen werkzaamheden meer voor Boekelo Decor zou verrichten.
Noch artikel 7:628 BW, noch artikel 7:680a BW geven de mogelijkheid inkomsten genoten bij een andere werkgever op de loonbetaling in mindering te brengen dan wel die te matigen in een geval als het onderhavige waar de loonvordering niet op een vernietigd ontslag is gebaseerd. (zie HR 5 januari 1979, NJ 1979, 207, Swaen/Van Hees en HR 30 november 1979, NJ 1980, 289, Lontai/Ketel en HR 5 januari 1979, NJ 1979, 207). Wel kan onder omstandigheden sprake zijn van een zodanige situatie dat artikel 6:248 BW tot een dergelijke matigingsbevoegdheid aanleiding kan geven (HR 1 juli 1993, NJ 1993, 666 Chicopee/Van Gerwen en HR 11 juli 2008, JAR 2008, 205 Peters/Fianed Nederland BV). Van dergelijke omstandigheden is naar voorlopig oordeel van de kantonrechter in dit geval sprake. Hoewel werknemer geschorst is door Boekelo Decor vanwege de voorgenomen reorganisatie, is de ontbinding uiteindelijk op verzoek van werknemer en op andere gronden ontbonden. De ontbindingstermijn is in verband met de termijn die Boekelo Decor zelf had aangehouden en de fictieve opzegtermijn op een ongebruikelijke periode gesteld en aan eiser is een forse vergoeding toegekend. Werknemer heeft, in strijd met het bepaalde in artikel 2 van de arbeidsovereenkomst en artikel 7:611 BW, nagelaten zijn nieuwe tijdelijke functie bij Boekelo Decor te melden. Dit alles in aanmerking nemend is het, gelet op de eisen van redelijkheid en billijkheid, onaanvaardbaar dat eiser gedurende de ontbindingsperiode naast zijn ‘nieuwe’ salaris zijn volledige salaris van Boekelo Decor ontvangt. De kantonrechter acht het vooralsnog aannemelijk dat met gebruikmaking van artikel 6:248 BW in dit bijzondere geval de loonvordering slechts zal worden toegewezen voor zover die betrekking heeft op het verschil tussen het bruto loon dat eiser bij Boekelo Decor verdient (€ 4.432 excl. vakantiegeld) en het brutoloon dat hij bij zijn nieuwe werkgever verdient (€ 3.280 bruto excl. vakantiegeld).