Rechtspraak
Commissie/België
De Commissie verwijt het Koninkrijk België dat zij voor de tewerkstelling van buitenlandse werknemers onnodige belemmeringen opwerpt, waardoor de vrijheid van het verrichten van diensten in gedrang komt. Met name de zogenoemde E 101-verklaring - waarmee een werknemer-derdenlander moet aantonen welke diensten hij gaat verrichten en wat zijn middelen van bestaan zijn - staat ter discussie.
Het Hof oordeelt als volgt. Een nationale regeling op een gebied dat niet op gemeenschapsniveau is geharmoniseerd, die geldt voor iedere persoon of onderneming die op het grondgebied van de betrokken lidstaat werkzaam is, kan, ondanks het feit dat zij tot een beperking van de vrijheid van dienstverrichting leidt, gerechtvaardigd zijn voor zover zij beantwoordt aan een dwingende reden van algemeen belang en dat belang niet reeds wordt gewaarborgd door de regels die voor de dienstverrichter gelden in de lidstaat waar hij is gevestigd, en zij geschikt is om de verwezenlijking van het gestelde doel te waarborgen en niet verder gaat dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is (arrest Commissie/Duitsland). Het Hof heeft reeds geoordeeld dat een lidstaat kan nagaan of een in een andere lidstaat gevestigde onderneming die op zijn grondgebied werknemers die onderdaan zijn van een derde land ter beschikking stelt, de vrijheid van dienstverrichting niet voor een ander doel dan de betrokken dienst gebruikt (arrest Commissie/Duitsland). In dat verband heeft het Hof de verplichting voor de dienstverrichter om vooraf een eenvoudige verklaring af te geven dat de betrokken werknemers in de lidstaat waar zij door de onderneming worden tewerkgesteld, voldoen aan alle voorschriften, met name inzake verblijf, werkvergunning en sociale zekerheid, aangemerkt als een maatregel die in beginsel niet verder gaat dan noodzakelijk is om het misbruik te voorkomen waartoe de uitoefening van de vrijheid van dienstverrichting kan leiden (zie in die zin arrest van 21 oktober 2004, Commissie/Luxemburg, C-445/03, Jurisprudentie p. I-10191, punt 46, en arrest Commissie/Duitsland, reeds aangehaald, punten 41 en 42). Bijgevolg heeft de Commissie niet aangetoond dat het Koninkrijk België voor de terbeschikkingstelling van werknemers-derdelanders door gemeenschapsondernemingen met het oog op het verrichten van diensten een voorafgaande vergunning voor de uitoefening van de economische activiteit eist.
Volgt verwerping van het beroep.