Naar boven ↑

Rechtspraak

Werknemer is op 15 juli 1999 in dienst getreden van werkgever. Op 29 januari 2007 is er onenigheid ontstaan op de werkvloer tussen werknemer en (enkele van) zijn collega's. Werkgever heeft werknemer vervolgens op staande voet ontslagen. Bij beschikking van 13 juni 2007 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ‘voor het geval deze nog blijkt te bestaan’ per 1 juli 2007 ontbonden en terzake van die ontbinding aan werknemer ten laste van werkgever een vergoeding toegekend van € 31.000 bruto. In kortgeding procedure heeft de rechter de loonvordering van werknemer toegewezen, stellende dat naar zijn voorlopige oordeel het ontslag op staande voet nietig is. Werknemer heeft vervolgens de ontbindingsvergoeding opgeëist. Bij gebreke van betaling van de ontbindingsvergoeding is op 9 januari 2009 executoriaal beslag gelegd op de onroerende zaken van werkgever. Werkgever vordert thans opheffing van dit beslag, stellende dat de ontbindingsvergoeding eerst dan opeisbaar is als onherroepelijk in een bodemprocedure is komen vast te staan dat het ontslag op staande voet nietig is.

De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Kern van het geschil tussen partijen is of de ontbindingsvergoeding reeds thans opeisbaar is. Partijen hebben ter onderbouwing van hun standpunt beiden verwezen naar de uitspraak van de Hoge Raad van 5 september 1997 (NJ 1998/421). In dit arrest had de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden “voor zover rechtens vereist”, onder toekenning van een ontbindingsvergoeding. Ter beoordeling stond, met het oog op het verschuldigd worden van wettelijke rente, wanneer de ontbindingsvergoeding opeisbaar werd. De Hoge Raad heeft onder meer geoordeeld dat de ontbinding voor zover rechtens vereist niet een ontbinding onder opschortende voorwaarde is. In de visie van de Hoge Raad diende bij de beoordeling rekening te worden gehouden met het bijzondere karakter van de ontbindingsprocedure, welke immers is gericht op het verkrijgen van een spoedige beslissing over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De Hoge Raad heeft vervolgens geconcludeerd dat er geen grond is om aan te nemen dat de beschikking tot ontbinding voor zover rechtens vereist enigerlei andere werking - met name ten aanzien het tijdstip van het verschuldigd worden van de vergoeding - zou moeten hebben dan ingeval geen sprake zou zijn geweest van het nietige ontslag op staande voet. Anders dan werkgever heeft betoogd volgt uit dit arrest van de Hoge Raad derhalve dat de ontbindingsvergoeding opeisbaar is vanaf de dag waarop de kantonrechter de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk heeft ontbonden. Dat betekent dat de ontbindingsvergoeding in dit geval opeisbaar is vanaf 1 juli 2007. Aan de orde is vervolgens de vraag of de door de kantonrechter in de beschikking van 20 juni 2007 gebezigde formulering (voor het geval deze nog bestaat) eraan in de weg staat dat de op zichzelf opeisbare vordering van werknemer op dit moment kan worden geïncasseerd. Tegen de achtergrond van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen ten aanzien van de opeisbaarheid van een ontbindingsvergoeding en gelet op de omstandigheid dat de kantonrechter in de loonvorderingsprocedure heeft geoordeeld dat het ontslag op staande voet (naar haar voorlopig oordeel) in de bodemprocedure geen stand zal houden, is niet wel denkbaar dat er eerst een onherroepelijk vonnis in de bodemprocedure moet zijn alvorens de opeisbare vordering kan worden geïncasseerd.

Volgt afwijzing verzoek werkgever.