Naar boven ↑

Rechtspraak

Semen/Tamoil
Hof van Justitie van de Europese Unie, 26 maart 2009
ECLI:EU:C:2009:195

Semen/Tamoil

Van 1 november 2001 tot en met 31 december 2005 was Semen huurder van een tankstation van Deutsche Tamoil te Berlijn. Zijn provisie werd voor brandstof berekend op basis van de verkochte hoeveelheid (literprovisie) en voor smeermiddelen op basis van de behaalde omzet. Als houders van tankkaarten, aan wie Deutsche Tamoil kortingen verleende, tankten, dan kreeg Semen enkel een lagere provisie. De zaak is aanhangig gemaakt ter verkrijging van een uitspraak over de aan Semen na beëindiging van zijn overeenkomst met Deutsche Tamoil te betalen vergoeding. Volgens de Duitse rechtspraktijk zijn de drie in § 89b, lid 1, van het Duitse Handelsgesetzbuch genoemde criteria cumulatief en beperken zij elkaar wederzijds. De vergoeding kan dus niet hoger zijn dan het laagste bedrag dat uit de toepassing van één van deze drie criteria volgt. Uitgaande van deze rechtspraktijk neigt de verwijzende rechter ernaar, artikel 17 lid 2 sub a van de Richtlijn 86/653/EEG aldus uit te leggen dat deze bepaling, op grond waarvan de door de handelsagent gederfde provisie slechts een element vormt waarmee rekening moet worden gehouden bij het onderzoek of de vergoeding al dan niet billijk is, het tevens mogelijk maakt om de door deze agent gederfde provisie aan te merken als de bovengrens van de vergoeding.

Het Hof oordeelt als volgt. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 17, lid 2, sub a, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het niet toestaat dat het recht van de handelsagent op een vergoeding zonder meer wordt beperkt door zijn door de beëindiging van de overeenkomst gederfde provisie, ook als de voordelen die de principaal nog heeft, geldelijk hoger gewaardeerd moeten worden. In dit verband zij vooraf opgemerkt dat artikel 17 van de richtlijn moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van het doel van de richtlijn en van de daarbij ingevoerde regeling (zie arrest van 23 maart 2006, C-465/04, Honyvem Informazioni Commerciali, Jurispr. blz. I-2879, punt 17). Volgens vaste rechtspraak is de bij artikel 17 van de richtlijn ingevoerde regeling dwingend, met name omdat deze richtlijn de handelsagent beoogt te beschermen na de beëindiging van de overeenkomst (arrest van 9 november 2000, Ingmar, C-381/98, Jurispr. blz. I-9305, punt 21, en arrest Honyvem Informazioni Commerciali, reeds aangehaald, punt 22). Wat de vergoeding wegens beëindiging van de overeenkomst betreft, kunnen de lidstaten dus enkel binnen het bij de artikelen 17 en 18 van de richtlijn vastgestelde welomschreven kader gebruikmaken van hun beoordelingsvrijheid ter zake van de keuze van de methode voor de berekening van deze vergoeding (reeds aangehaalde arresten Ingmar, punt 21, en Honyvem Informazioni Commerciali, punt 35). De bij artikel 17 van de richtlijn ingevoerde procedure kent drie fasen. De eerste fase beoogt om te beginnen een kwantificering van de voordelen die transacties met door de handelsagent aangebrachte klanten de principaal opleveren, overeenkomstig artikel 17, lid 2, sub a, eerste streepje, van deze richtlijn. De tweede fase is vervolgens overeenkomstig artikel 17, lid 2, sub a, tweede streepje, erop gericht na te gaan of het op basis van de hiervoor beschreven criteria vastgestelde bedrag billijk is, gelet op alle omstandigheden van het geval en met name op de door de handelsagent gederfde provisie. Ten slotte wordt in de derde fase op het bedrag van de vergoeding het in artikel 17, lid 2, sub b, van de richtlijn geregelde plafond toegepast, dat enkel een rol speelt indien het bedrag dat uit de twee eerdere berekeningsfasen volgt, dit plafond te boven gaat. Daar de gederfde provisie enkel één van de elementen vormt die relevant zijn in het kader van het onderzoek naar de billijkheid, staat het dus aan de nationale rechter om in de tweede fase van zijn beoordeling na te gaan of de aan de handelsagent toegekende vergoeding in fine billijk lijkt en derhalve of, en in voorkomend geval in hoeverre, er gelet op alle omstandigheden van het geval reden bestaat om deze vergoeding aan te passen. Gelet op het doel van de richtlijn, zoals dit in punt 14 van dit arrest in herinnering is gebracht, vloeit uit dit systeem voort dat een uitlegging van artikel 17 van de richtlijn als die welke naar voren is gebracht door de verwijzende rechter, slechts kan worden aanvaard indien een dergelijke uitlegging niet ten nadele van de handelsagent blijkt uit te werken. In het licht van deze overwegingen moet derhalve worden vastgesteld dat de beoordelingsvrijheid waarover de lidstaten beschikken om de aan de handelsagent bij beëindiging van een overeenkomst verschuldigde vergoeding in voorkomend geval aan te passen om redenen van billijkheid, niet aldus kan worden uitgelegd dat deze vergoeding uitsluitend naar beneden kan worden aangepast. Een dergelijke uitlegging van artikel 17 lid 2 sub a tweede streepje van de richtlijn, waardoor zonder meer elke verhoging van die vergoeding zou kunnen worden uitgesloten, zou immers een uitlegging vormen ten nadele van de handelsagent wiens overeenkomst eindigt. Hieruit volgt dat een rechtspraktijk als weergegeven in punt 9 van dit arrest, die zonder meer uitsluit dat de vergoeding in het kader van de toepassing van het billijkheidscriterium kan worden verhoogd tot het door artikel 17, lid 2, sub b, van de richtlijn vastgelegde plafond, wanneer de voordelen die de principaal nog heeft, de raming van de door de handelsagent gederfde provisie te boven gaan, niet kan worden aanvaard. Gelet op een en ander, moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 17, lid 2, sub a, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het niet toestaat dat het recht van de handelsagent op een vergoeding zonder meer wordt beperkt door zijn door de beëindiging van de overeenkomst gederfde provisie, ook als de voordelen die de principaal nog heeft, geldelijk hoger gewaardeerd moeten worden.

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 17, lid 2, sub a, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat, ingeval de principaal deel uitmaakt van een concern, de voordelen die toekomen aan de ondernemingen van dit concern worden geacht deel uit te maken van de voordelen van de principaal en met die voordelen rekening moet worden gehouden bij de berekening van de vergoeding waarop de handelsagent recht heeft. Het Hof beantwoordt deze vraag ontkennend.

  • Wetsartikelen: 17 Richtlijn 86/653/EEG
  • Onderwerpen: Overige
  • Trefwoorden: Agentuurovereenkomst, Handelsagent, Hoogte vergoeding bij beëindiging overeenkomst en Voordelen onderneming van de concern zijn geen voordelen principaal