Naar boven ↑

Rechtspraak

Kern

Werknemer (1951) is sinds 1987 werkzaam bij werkgever Goss. In 1997 valt hij uit wegens spanningsklachten. Uiteindelijk is de arbeidsovereenkomst per 1 juni 2005 met toestemming van de CWI opgezegd. Werknemer heeft daarna schadevergoeding ex artikel 7:658 BW gevorderd. De vordering is door de kantonrechter afgewezen. Tegen dit vonnis is werknemer in beroep gegaan.

Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat onvoldoende feitelijke grondslag is geboden voor de conclusie dat in objectieve zin de werkdruk op de afdeling R & D, waar werknemers als hoofdconstructeur werkte, abnormale of excessieve vormen had aangenomen. In het midden kan blijven of het arbeidsomstandighedenbeleid van Goss voor verbetering vatbaar was; voor de beoordeling van de onderhavige vordering is immers niet maatgevend is of dat beleid optimaal was, maar of Goss bij het voeren van dat beleid de door haar in acht te nemen zorgverplichtingen ex art. 7: 658, lid 1 BW heeft geschonden.

Het hof is voorts van oordeel dat het tot de zorgplicht van de werkgever behoort rekening te houden met omstandigheden betreffende de persoon van de werknemer en, in aansluiting daarop, de door hem te treffen maatregelen of te geven aanwijzingen daarop dient af te stemmen voorzover dat redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt (ongeacht het antwoord op de vraag van de hoge werkdruk). In casu heeft de werkgever echter geen zorgplicht geschonden.

Ten aanzien van de subsidiaire vordering ex artikel 7:611 BW, oordeelt het hof dat werknemer dezelfde feiten of omstandigheden aanvoert als die welke hij aanvoert ter onderbouwing van de primaire grondslag. Nu die feiten en omstandigheden niet tot aansprakelijkheid van Goss op grond van art. 7: 658, lid 1 BW kunnen leiden, kunnen deze op dezelfde gronden evenmin leiden tot aansprakelijkheid van Goss op grond van art. 7: 611 BW.