Rechtspraak
Appellant ontvangt sinds 10 oktober 2014 een WW-uitkering. Op 6 februari 2015 wordt executoriaal beslag op de WW-uitkering van appellant gelegd, waarbij de beslagvrije voet wordt vastgesteld op € 432,40 per 4 weken. Bij besluit van 13 februari 2015 informeert UWV appellant over het beslag en de gevolgen daarvan, waarbij UWV vermeldt dat het bedrag boven de beslagvrije voet vanaf 2 februari 2015 aan het deurwaarderskantoor wordt betaald. Bij brief van 29 juni 2015 stelt UWV appellant ervan in kennis dat het beslag op verzoek van het deurwaarderskantoor is opgeheven omdat de schuld is afbetaald. Daarbij meldt UWV appellant dat vanaf 22 juni 2015 geen bedragen meer worden betaald aan het deurwaarderskantoor. Het bezwaar en beroep tegen het besluit van 13 februari 2015 zijn beide ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is de derde-beslagene, in dit geval UWV, gehouden volledige medewerking te verlenen aan het gelegde executoriale beslag, zonder de geldigheid en de omvang daarvan te mogen beoordelen. Artikel 6:22 Awb bepaalt dat een besluit waartegen bezwaar is gemaakt, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, in stand kan worden gelaten indien aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat, voor zover juist is dat appellant in de bezwaarprocedure niet alle van belang zijnde stukken heeft ontvangen, deze onzorgvuldigheid in dit geval gepasseerd kan worden met toepassing van artikel 6:22 Awb, nu appellant hierdoor niet is benadeeld. Appellant heeft immers in beroep voldoende gelegenheid gehad om zijn bezwaren naar voren te brengen en heeft dat ook gedaan. Dit heeft niet tot een ander oordeel geleid over de rechtmatigheid van het besluit van 13 februari 2015. Nu niet is gebleken dat appellant reeds in de bezwaarfase beschikte over de van belang zijnde stukken, wordt geconcludeerd dat appellant daardoor genoodzaakt was beroep in te stellen tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft dit niet onderkend en heeft daarom het verzoek van appellant om vergoeding van kosten van rechtsbijstand in beroep ten onrechte ongemotiveerd afgewezen. Verder had de rechtbank het door appellant betaalde griffierecht moeten vergoeden. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover UWV niet is veroordeeld tot vergoeding van griffierecht, veroordeelt UWV in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 50,24 en bepaalt dat UWV aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169 vergoedt.