Rechtspraak
Op 22 juli 2013 is tussen appellante en een uitzendbureau met ingang van 1 augustus 2013 een arbeidsovereenkomst gesloten. Appellante is gaan werken als docent voor 17 uur per week. Met ingang van 2 september 2013 is zij 25,5 uur per week gaan werken door een wijziging van de projecturen. Na een ziekmelding brengt UWV appellante in aanmerking voor een ZW-uitkering met een dagloon van 62 euro. Appellante bestrijdt de hoogte van het dagloon in welk verband zij aanvoert dat door een fout de extra gewerkte uren pas in oktober en november 2013 zijn uitbetaald, wat in de dagloonberekening had moeten worden betrokken. Het bezwaar en beroep van appellante worden ongegrond verklaard. In hoger beroep voert appellante aan dat zij het uitzendbureau eind september 2013 heeft gemaand deze uren te betalen en er aldus sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4, tweede lid, Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit). Volgens appellante had UWV deze uren moeten betrekken bij de dagloonberekening.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Tussen partijen is in geschil of de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat UWV terecht geen toepassing heeft gegeven aan artikel 4, tweede lid, Dagloonbesluit. Zoals ook is overwogen in de uitspraak van de Raad van 27 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV2690) kan uit de nota van toelichting bij een vergelijkbare bepaling worden afgeleid dat de wetgever hierbij de situatie voor ogen heeft gehad waarin een betaling normaliter binnen het refertejaar zou hebben moeten plaatsvinden, maar dat die betaling als gevolg van bijzondere omstandigheden achterwege is gebleven. Volgens vaste rechtspraak is het aan een werknemer om aan te tonen dat hij op niet mis te verstane wijze de werkgever in de referteperiode heeft gemaand het loon aan hem uit te keren. Een loonvorderingprocedure bij de kantonrechter of een schriftelijke weigering van de werkgever is hiervoor niet nodig (zie onder meer de uitspraken van de Raad van 23 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV9859, 4 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1653 en 25 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4318). Niet in geschil is dat de referteperiode loopt van 1 augustus 2013 tot en met 30 september 2013. Daarnaast is gebleken dat er een vordering van appellante op het uitzendbureau bestond van in totaal 39 uren. Het uitzendbureau heeft deze uren na de referteperiode aan appellante uitbetaald. De vraag die moet worden beantwoord is of appellante heeft aangetoond dat zij in de referteperiode op niet mis te verstane wijze het uitzendbureau heeft gemaand de uren aan haar uit te keren. Appellante heeft met e-mails van twee (ex-)werknemers van het uitzendbureau aangetoond dat zij in september 2013 contact heeft gezocht met het uitzendbureau over de betaling van deze uren en het uitzendbureau heeft gemaand tot betaling. In de gegeven situatie was dit een voldoende en adequate handelwijze van appellante. Van haar kon niet worden verwacht dat zij reeds binnen enkele dagen na ontvangst van de salarisspecificatie verdergaande schriftelijke actie ondernam jegens het uitzendbureau. Er is dan ook voldaan aan de uit artikel 4, tweede lid, Dagloonbesluit voortvloeiende voorwaarde dat appellante het uitzendbureau in de referteperiode op niet mis te verstane wijze heeft gemaand het vorderbare loon aan haar uit te keren. Het hoger beroep slaagt.