Rechtspraak
Appellant heeft met ingang van 1 juni 2009 recht op een WW-uitkering, gebaseerd op het maximumdagloon van € 183,15. In de periode van 18 oktober 2010 tot 13 oktober 2011 verricht appellant werkzaamheden via een uitzendbureau, op basis van een lager salaris dan waarop zijn WW-uitkering was gebaseerd. Appellant komt na het eindigen van die werkzaamheden opnieuw in aanmerking voor een WW-uitkering per 13 oktober 2011, gebaseerd op een dagloon van € 190,32. Op 12 maart 2012 meldt appellant zich ziek. Met ingang van 11 juni 2012 heeft appellant recht op een ZW-uitkering, waarbij het dagloon is vastgesteld op € 191,82. Appellant vraagt op enig moment een WIA-uitkering aan. UWV stelt vervolgens vast dat appellant met ingang van 10 maart 2014 recht heeft op een IVA-uitkering, die is gebaseerd op een dagloon van € 158,90. Appellant maakt bezwaar tegen deze beslissing, nu hij het niet eens is met de hoogte van het dagloon, omdat geen rekening is gehouden met de zogenoemde dagloongarantie. UWV verklaart het bezwaar ongegrond. De rechtbank verklaart het door appellant ingestelde beroep eveneens ongegrond. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de Wet WIA geen wettelijke grondslag biedt voor de door appellant bedoelde dagloongarantie. Voor de ZW en de WW is een dagloongarantie geregeld in het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit), maar deze bepaling is niet van toepassing op het WIA-dagloon. Appellant kan zich met deze uitspraak niet verenigen en voert in hoger beroep aan dat deze uitspraak in strijd is met het loondervingsprincipe en het gelijkheidsbeginsel.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. In artikel 12, eerste lid, van het Dagloonbesluit was ten tijde van belang bepaald dat het WW-dagloon van de werknemer die binnen 24 maanden na de dag van beëindiging van een eerdere dienstbetrekking, waaruit hij een WW-uitkering heeft ontvangen, een andere dienstbetrekking is aangegaan, bij beëindiging van deze nieuwe dienstbetrekking binnen 36 maanden na die eerdere beëindiging, niet lager wordt vastgesteld dan op het WW-dagloon dat gold wegens die eerdere dienstbetrekking. Het dagloon wordt in aanmerking genomen naar de mate waarin de nieuwe dienstbetrekking in de plaats is gekomen van de eerdere dienstbetrekking. Deze regeling, die is bedoeld om werklozen te stimuleren lager gesalarieerd werk te accepteren, wordt de dagloongarantie genoemd.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de dagloongarantie niet van toepassing is op een WIA-gerechtigde zoals appellant. Het oordeel van de rechtbank wordt dan ook onderschreven.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, omdat WW-gerechtigden en WIA-gerechtigden niet kunnen worden beschouwd als gelijke gevallen. De wetgever heeft een garantiebepaling voor het WIA-dagloon bewust achterwege gelaten (zie ECLI:NL:CRVB:2011:BP5138). Aan het gemaakte onderscheid ligt een bewuste en onderbouwde keuze van de wetgever ten grondslag. Er is dan ook geen aanleiding af te wijken van genoemde rechtspraak van de Raad.
Voorts wordt aan het loondervingsprincipe hier geen afbreuk gedaan, aangezien UWV rekening heeft gehouden met het loon en de uitkeringen die appellant in het refertejaar heeft genoten. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.