Naar boven ↑

Rechtspraak

Niet gebleken is dat er voor appellant aan de voortzetting van het dienstverband zodanige bezwaren waren verbonden dat die redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd.

Bij besluit van 18 februari 2014 heeft UWV aan appellant een voorschot in het kader van de ZW van € 41,59 per dag toegekend. Bij besluiten van respectievelijk 7 maart 2014, 12 maart 2014 en 21 maart 2014 heeft UWV aan appellant bericht dat hij per 1 september 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de ZW omdat hij ontslag heeft genomen bij zijn werkgever, dat een bedrag van € 2.481,23 aan onverschuldigde betaalde ZW-uitkering van hem wordt teruggevorderd, en dat hij binnen zes weken een totaalbedrag van € 1.931,02 moet betalen. Het bezwaar en beroep van appellant slagen niet. Appellant heeft volgens de rechtbank een benadelingshandeling gepleegd door zelf tijdens ziekte ontslag te nemen. Erkend wordt dat er – ook ten tijde van de ontslagname – sprake was van psychische klachten, maar niet aannemelijk is geworden dat de ontslagname te wijten is aan de psychische problematiek. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij impulsief en in een overspannen toestandsbeeld heeft gehandeld. Hij heeft daarbij een rapportage psychologisch onderzoek ingezonden, waarin staat dat er sprake is van zwakbegaafdheid en een borderline persoonlijkheidsstoornis met trekken van narcistische en antisociale persoonlijkheidsstoornis. Appellant is van oordeel dat de ontslagname hem niet, althans niet in overwegende mate, kan worden verweten.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Van een door zijn psychische problematiek veroorzaakte impulsieve daad van appellant is geen sprake geweest. Appellant heeft zich op 2 september 2013 ziek gemeld en werkgever heeft hem op die dag op non-actief gesteld. Deze handeling van werkgever heeft geleid tot telefonisch contact met appellant over een eventuele ontslagbrief. Nadat de werkgever bij brief van 3 oktober 2013 de suggestie heeft gedaan om pas na het einde van zijn ziekteperiode tot ontslag over te gaan, heeft appellant bij brief van 4 oktober 2013 zijn ontslagname nadrukkelijk bevestigd. Gelet hierop kan de handelwijze van appellant bezwaarlijk als impulsief worden beschouwd. Appellant heeft, ondanks het advies van de werkgever, nadrukkelijk volhard in zijn ontslagname, die hem dan ook kan worden toegerekend. Uit het onderzoek van de verzekeringsarts is niet gebleken dat er ten tijde hier van belang voor appellant aan de voortzetting van het dienstverband zodanige bezwaren waren verbonden dat die redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Door zijn arbeidsovereenkomst op te zeggen, en daarmee zijn recht op loondoorbetaling jegens zijn werkgever prijs te geven, heeft appellant een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j van de ZW gepleegd die hem kan worden verweten. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.