Rechtspraak
Feiten
AR, een leraar met onderwijsbevoegdheid voor Italiaans, geschiedenis en aardrijkskunde, heeft in de periode van 2002 tot en met 2007 op basis van vijf arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd gewerkt bij een 'paritaire' school in de zin van artikel 1 lid 2 van wet nr. 62/2000. Op 1 september 2008 is AR door het ministerie van Onderwijs voor onbepaalde tijd aangeworven om op een openbare school als leraar aan de slag te gaan. Bij zijn aanwerving werd zijn loopbaan gereconstrueerd en werd hij door dit ministerie in de salarisschaal 'geen anciënniteit' ingedeeld. Dat ministerie was namelijk in wezen van mening dat artikel 485 van wetsbesluit nr. 297/1994 niet toestond om voor de berekening van de anciënniteit van verzoeker in het hoofdgeding rekening te houden met de jaren die hij in dienst van die paritaire school had gewerkt. Volgens AR wordt hij ongelijk behandeld doordat zijn anciënniteit bij de paritaire school niet is meegenomen bij de vaste aanstellingsindeling bij de staatsschool, terwijl dergelijke ancienniteit wel bij gelijkwaardige werknemers van de staatschool werden meegeteld.
Oordeel
Het Hof van Justitie EU oordeelt als volgt.
Niet-meetellen anciënniteit dienstverband niet-staatsscholen valt niet onder gelijkebehandelingsnorm Richtlijn tijdelijke arbeid omdat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen tijdelijk en vast maar of sprake is van wel of geen staatsschool
Clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst bevat een verbod om, met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden, werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd louter op grond van het feit dat zij op basis van een overeenkomst voor bepaalde tijd werken, minder gunstig te behandelen dan vergelijkbare werknemers in vaste dienst, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is. Punt 4 van deze clausule bevat hetzelfde verbod ten aanzien van de vaststelling van de anciënniteit met betrekking tot bepaalde arbeidsvoorwaarden (HvJ EU 19 september 2024, Consiglio nazionale delle Ricerche, C-439/23, ECLI:EU:C:2024:773, punt 31). In dit verband heeft het Hof reeds voor recht verklaard dat regels als die van artikel 485 van wetsbesluit nr. 297/1994, betreffende de diensttijd die moet worden vervuld met het oog op de indeling in een salarisgroep, onder het begrip 'arbeidsvoorwaarden' in de zin van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst vallen (zie naar analogie Consiglio nazionale delle Ricerche, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Niettemin blijkt uit de in punt 34 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak dat aan het non-discriminatiebeginsel in clausule 4 van de raamovereenkomst uitsluitend toepassing en invulling is gegeven met betrekking tot verschillen in behandeling tussen werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en werknemers in vaste dienst die zich in een vergelijkbare situatie bevinden. Deze clausule ziet er namelijk op dat het non-discriminatiebeginsel wordt toegepast op werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd teneinde te voorkomen dat dit type arbeidsverhouding door een werkgever wordt gebruikt om deze werknemers rechten te onthouden die wel toekomen aan werknemers in vaste dienst (zie in die zin HvJ EU 22 januari 2020, Baldonedo Martín, C-177/18, ECLI:EU:C:2020:26, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en HvJ EU 15 december 2022, Presidenza del Consiglio dei Ministri e.a. (Universitaire onderzoekers), C-40/20 en C-173/20, ECLI:EU:C:2022:985, punt 88). Hieruit volgt dat een verschil in behandeling dat is gebaseerd op een ander criterium dan de bepaalde of de onbepaalde duur van de arbeidsverhouding, niet onder het verbod van clausule 4 van de raamovereenkomst valt (zie in die zin Baldonedo Martín, punten 53 en 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu moet worden opgemerkt dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 32 tot en met 35 van haar conclusie in wezen heeft benadrukt, het uit artikel 485 van wetsbesluit nr. 297/1994 voortvloeiende verschil in behandeling niet is gebaseerd op het bepaalde of het onbepaalde karakter van de duur van de arbeidsverhouding, maar op de aard van de onderwijsinstelling waar de betrokken werknemers beroepservaring hebben opgedaan. Derhalve is van schending van clausule 4 van de raamovereenkomst geen sprake.