Rechtspraak
Rechtbank Noord-Nederland (Locatie Groningen), 15 juni 2021
ECLI:NL:RBNNE:2021:5111
Feiten
Werknemer is in 2009 in dienst getreden bij werkgever. Werknemer is op 10 augustus 2017 vanwege arbeidsongeschiktheid ten gevolge van ziekte uitgevallen. Werkgever heeft bij beslissing van het UWV van 3 juli 2019 een loonsanctie opgelegd gekregen op grond waarvan hij tot 10 augustus 2020 het salaris van werknemer tijdens ziekte moest doorbetalen. Op 11 augustus 2020 heeft werkgever werknemer een vaststellingsovereenkomst aangeboden om tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst te komen. Werknemer heeft het aanbod van de hand gewezen en verzocht, naast de transitievergoeding, om betaling van een billijke vergoeding wegens ernstig verwijtbaar handelen van werkgever. Werknemer is onderhavige dagvaardingsprocedure begonnen om te bewerkstelligen dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden zou worden beëindigd onder toekenning van een transitievergoeding en een billijke vergoeding. Werkgever heeft op 29 december 2020 een ontslagaanvraag bij het UWV ingediend waarin hij het ontslag van werknemer aanvraagt vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid. Op 14 januari 2021 heeft het UWV aan werkgever toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met werknemer op te zeggen. Werkgever heeft op 20 januari 2021 de arbeidsovereenkomst met werknemer opgezegd tegen 1 mei 2021. Ter zitting heeft werknemer hierop zijn eis verminderd, zodat het in de kern nog gaat om de vraag of werkgever een billijke vergoeding aan werknemer dient te betalen.
Oordeel
De rechtbank oordeelt als volgt. Werkgever heeft aangevoerd dat de vordering van werknemer thuishoort in een verzoekschriftprocedure. Op grond van artikel 7:682 lid 1 aanhef onder c BW kan de kantonrechter op verzoek van de werknemer een billijke vergoeding toekennen indien de opzegging wegens omstandigheden als bedoeld in artikel 7:699 lid 3 onder b BW (langdurige arbeidsongeschiktheid) het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Hoewel werknemer dit artikel niet heeft genoemd, kan de kantonrechter op grond van artikel 25 Rv de rechtsgronden aanvullen. Indien de kantonrechter hiertoe al zou overgaan, kan dit werknemer niet baten. Een vordering zoals bedoeld in artikel 7:682 lid 1 aanhef onder c BW dient gelet op artikel 7:686a lid 2 BW - binnen twee maanden na beëindiging van de arbeidsovereenkomst - te worden ingeleid met een verzoekschrift. Werkgever heeft er dan ook terecht op gewezen dat de vordering tot toekenning van een billijke vergoeding op een onjuiste wijze is ingeleid. Artikel 69 Rv geeft de kantonrechter de mogelijkheid om te bevelen dat deze procedure wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure, maar deze bepaling strekt ertoe om een met betrekking tot een inleidend gedingstuk gemaakte fout te herstellen. In dit geval is er geen sprake van een fout. Werknemer is doelbewust een dagvaardingsprocedure begonnen om te bewerkstelligen dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden zou worden beëindigd onder toekenning van een transitievergoeding en een billijke vergoeding. Hiervoor is reeds geoordeeld dat een wettelijke grondslag voor toekenning van een billijke vergoeding bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden ontbreekt. Dat er thans wel een (mogelijke) grondslag bestaat voor een billijke vergoeding, is enkel ingegeven door het feit dat werkgever met de ontslagvergunning van het UWV in de hand is overgegaan tot opzegging van de arbeidsovereenkomst. Tegen die achtergrond is de kantonrechter van oordeel dat niet kan worden geoordeeld dat er in dit geval sprake is van een foute procesinleiding waarvoor de wisselbepaling van artikel 69 Rv kan worden toegepast.