Rechtspraak
Gerechtshof Den Haag (Locatie Den Haag), 15 juli 2025
ECLI:NL:GHDHA:2025:1432
Feiten
Werkneemster is op 1 augustus 1987 als docente in dienst getreden bij Inholland op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op de arbeidsovereenkomst was laatstelijk de Cao HBO (hierna: de cao) en de Bovenwettelijke Werkloosheidsregeling Hoger Beroepsonderwijs versie februari 2013 (hierna: de BWRHBO) van toepassing. Werkneemster is vanwege een reorganisatie met wederzijds goedvinden in 2016 uit dienst getreden. Werkneemster meent dat Inholland haar aansluitende (bovenwettelijke) WW-uitkering ten onrechte, dan wel met een verkeerd percentage, vanaf april 2022 heeft gekort en zij dus al die tijd te weinig betaald heeft gekregen. Inholland is volgens haar gehouden tot nakoming van de afspraak die partijen (via APG) op 20 april 2021 hebben gemaakt, inhoudende dat de bovenwettelijke uitkering van werkneemster niet definitief gekort wordt in geval van een overschrijding van de vrij te stellen uren, maar meebeweegt. Deze afspraak komt erop neer dat de consultancywerkzaamheden van werkneemster als ‘overige niet-verzekeringsplichtige werkzaamheden’ worden beschouwd waarop artikel 8 lid 5 WW van toepassing is.
Oordeel
Het hof oordeelt als volgt.
Toezegging meebewegen uren
Het hof is voorshands van oordeel dat werkneemster er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat Inholland – in ieder geval in de periode tot het moment dat het UWV haar toch als zelfstandige aanmerkte op 29 mei 2024 – via APG heeft toegezegd dat haar aansluitende uitkering bij het overschrijden van het aantal vrijgelaten uren niet definitief zou worden gekort.Werkneemster mocht er daarbij van uitgaan dat de korting zou meebewegen op de wijze zoals bedoeld in artikel 8 lid 5 WW omdat in haar geval het UWV (op 13, 20 en 27 januari 2020) en APG op 20 april 2021 hadden bericht dat er sprake was van ‘overige niet verzekeringsplichtige werkzaamheden’. Partijen hebben ook niet gegriefd tegen de overweging van de kantonrechter dat artikel 8 lid 5 WW voorziet in een flexibele en geen definitieve korting waarbij de WW-uitkering als het ware meebeweegt met de uren waar de werkzaamheden worden verricht.
Hiertoe is het volgende redengevend. Allereerst heeft Inholland werkneemster tot op de dag van de mondelinge behandeling in hoger beroep in het ongewisse gelaten over wat volgens Inholland de juridische grondslag was voor het definitieve korten van haar aansluitende uitkering, hoewel werkneemster verschillende keren om een toelichting had verzocht. Inholland stelt zich in deze procedure op het standpunt dat het huidige artikel 8 WW niet van toepassing is. Inholland heeft echter in haar processtukken niet nader toegelicht en/of onderbouwd op grond waarvan zij dan wel gerechtigd is de korting (definitief) toe te passen. Eerst ter zitting in hoger beroep - en nadat het hof daar expliciet naar had gevraagd en de mondelinge behandeling daartoe was geschorst - heeft Inholland gesteld dat het zo gezien kan worden dat voor het toepassen van de BWRHBO (uit 2013) er moet worden uitgegaan van de toepasselijkheid van de oude WW-regeling en dat dan in samenhang met artikel 20 lid 1 WW en artikel 47 WW. Door het verrichten van de werkzaamheden is het werknemerschap, en daarmee het recht op een uitkering, vervallen.
Tegen de achtergrond van het laten voortbestaan van deze onduidelijkheid en het feit dat werkneemster (begrijpelijkerwijs omdat dit voor haar van belang was, zeker gelet op de procedures over de hoogte van het vrij te laten aantal uren en dit aantal dus nog niet definitief vaststond) verschillende keren om duidelijkheid heeft gevraagd over de gevolgen van het overschrijden van haar vrij te laten uren, dienen naar het voorlopige oordeel van het hof ook de mededelingen van het UWV en APG (namens Inholland) te worden bezien.
Periode vanaf 2024 anders
Op 29 mei 2024 heeft de afdeling Bezwaar en Beroep van het UWV beslist dat de werkzaamheden van werkneemster wel moeten worden gezien als werk als zelfstandige. Vanaf dat moment lag er een oordeel over het geschil tussen werkneemster en Inholland. Vanaf dat moment mocht werkneemster er, naar het voorlopig oordeel van het hof, niet langer gerechtvaardigd op vertrouwen dat haar werkzaamheden zouden worden aangemerkt als ‘overige niet verzekeringsplichtige werkzaamheden’. Dit betekent ook dat zij er niet langer op mocht vertrouwen dat er voor haar nog een flexibele kortingsregeling zou gelden. De toezegging op 20 april 2021 van APG kan naar het voorlopige oordeel van het hof ook niet los worden gezien van de kwalificatie die het UWV op 13 januari 2020 aan de werkzaamheden van werkneemster heeft gegeven, zodat de uitkomst van deze bestuursrechtelijke procedure hiervoor wel van belang is.