Rechtspraak
Rechtbank Gelderland, 10 april 2025Feiten
Werkneemster is op 11 april 2022 in dienst getreden bij het Leger des Heils, op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van een half jaar, in de functie van vrijwilligerscoördinator. Aansluitend is zij vanaf 10 oktober 2022 werkzaam geweest als vrijwilligerscoördinator van het Leger des Heils in een andere regio, op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar. De arbeidsovereenkomst is met een jaar verlengd tot 12 oktober 2024. Het laatstverdiende salaris bedroeg € 5.144 bruto per maand, exclusief emolumenten. Op 8 januari 2024 is werkneemster ziek uitgevallen. Per 1 augustus 2024 heeft werkneemster zich volledig hersteld gemeld. Op 20 augustus 2024 heeft het Leger des Heils schriftelijk aan werkneemster laten weten de arbeidsovereenkomst niet voort te zullen zetten. Op 4 september 2024 meldde werkneemster zich weer volledig ziek. Werkneemster is ziek uit dienst getreden en ontvangt nu een Ziektewetuitkering. Werkneemster verzoekt het Leger des Heils te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding. Werkneemster stelt dat het ontstaan en het voortbestaan van haar arbeidsongeschiktheid en het niet voortzetten van haar arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen dan wel nalaten van het Leger des Heils.
Oordeel
De kantonrechter oordeelt als volgt. Het Leger des Heils is haar re-integratieverplichtingen niet voldoende voortvarend nagekomen; zij is daarin tekortgeschoten. Allereerst zou werkneemster in de week van 18 maart 2024 starten met re-integratie, waarbij gesprekken zouden plaatsvinden in aanwezigheid van een derde. Deze gesprekken waren bedoeld om een basisgevoel van veiligheid en vertrouwen te creëren. Een adequate uitnodiging hiervoor is uitgebleven. Tot re-integratie komt het op dat moment niet. Vervolgens laat de bedrijfsarts op 23 april 2024 weten dat werkneemster kan re-integreren voor 2 x 4 uur per week. Desondanks wordt de re-integratie door het Leger des Heils niet adequaat opgepakt. Vervolgens duurt het tot 7 juni 2024 voordat de re-integratie wordt gestart. Dat de re-integratie toen wel adequaat is opgepakt doet aan het tekortschieten in de periode vanaf medio maart/april tot 7 juni 2024 niet af. Verder blijkt uit de stukken dat aan werkneemster ten onrechte een te lage reiskostenvergoeding is uitbetaald, waarover tijdens haar ziekte uitgebreide correspondentie is gevoerd. Hetzelfde geldt voor de inzet/uitbetaling van het loopbaanbudget. Al het voorgaande is naar het oordeel van de kantonrechter verwijtbaar. Voor een zieke werkneemster die weinig vertrouwen heeft en kampt met spanningsklachten zijn dit soort discussies immers niet helpend voor het herstel. Dit heeft, al wordt dat door het Leger des Heils betwist, ongetwijfeld (mede) een rol gespeeld bij het nemen van de beslissing om het dienstverband niet voort te zetten. De stelling van het Leger des Heils dat zij niet het vertrouwen had dat werkneemster voldoende competenties had voor de functie van locatiemanager, welke functie zij sinds 1 januari 2024 nauwelijks heeft uitgeoefend, zal immers toch vooral zijn ingegeven door haar langdurige ziekte en wellicht mede door de moeizame communicatie over verschillende arbeidsvoorwaarden. Voorts is gebleken dat het Leger des Heils werkneemster onder druk heeft gezet zo veel mogelijk vakantiedagen op te nemen voor het einde van het dienstverband. Ook heeft op 9 september 2024 nog een telefoongesprek tussen partijen plaatsgevonden, waarvan tijdens de mondelinge behandeling de opname is beluisterd. De aanhoudende druk die het Leger des Heils daarin uitoefende om werkneemster ertoe te bewegen zich hersteld te melden en dus niet-ziek uit dienst zou gaan, in ruil voor ‘niet meer te hoeven re-integreren’, was echt ongepast. Door in het vooruitzicht te stellen dat, als werkneemster niet akkoord zou gaan, het Leger des Heils de bedrijfsarts met spoed zou inschakelen en zij dan misschien ‘wel koffie moet komen schenken op kantoor’, nota bene wetende dat de arbeidsovereenkomst een maand later van rechtswege eindigde, gaat alle grenzen van goed werkgeverschap te buiten en is in combinatie met eerder genoemde omstandigheden ernstig verwijtbaar. Werkneemster maakt terecht aanspraak op een billijke vergoeding. De kantonrechter begroot deze op een bedrag van € 6.500 bruto. Daarbij is rekening gehouden met de fictief vast te stellen inkomensschade, hetgeen in deze zaak nauwelijks te begroten is, de duur van het dienstverband en de mate van ernstige verwijtbaarheid. Voor een separate vergoeding ter zake van immateriële schade is geen plaats.