Rechtspraak
Gerechtshof Den Haag (Locatie 's-Gravenhage), 8 juli 2014
ECLI:NL:GHDHA:2014:2205
werkneemster/Fysiotherapie X
Werkneemster is van 4 januari 2001 tot 1 juni 2014 bij de maatschap in dienst geweest in de functie van fysiotherapeut. In de arbeidsovereenkomst tussen partijen is onder meer bepaald (kort gezegd) dat de berekening van het - variabele - salaris van werkneemster plaatsvindt op basis van een daar genoemd percentage (het zgn. basisomzetpercentage, in haar geval bepaald op 63,8%) van de door haar zelf gerealiseerde omzet van ziekenfondsverzekerden en particulier verzekerden (en wel zodanig dat de totale loonkosten voor de maatschap gelijk zijn aan de uitkomst van die berekening). Met ingang van 1 januari 2005 is de beloningsstructuur binnen de fysiotherapie gewijzigd in verband met de invoering van de Zorgverzekeringswet en de wijziging van vergoedingen van verzekeraars aan fysiotherapiepraktijken. Sindsdien gelden geen standaardtarieven meer, maar worden per behandeling en per zorgverzekeraar verschillende tarieven gehanteerd en met de betreffende praktijkhouder overeengekomen; daarbij kunnen verzekeraars bijvoorbeeld ook specifieke kosten onder bepaalde voorwaarden vergoeden en langs die weg praktijkhouders gericht ‘sturen’. In het kader van voormelde wijzigingen hebben beroepsorganisaties FWV en FDV (resp. van werkgevers- en werknemerszijde) gezamenlijk geadviseerd om fysiotherapeuten uit te betalen op basis van een bepaald bedrag per zitting in plaats van een bepaald percentage van de door de werknemer gerealiseerde omzet. De maatschap heeft werkneemster overeenkomstig betaald. De kantonrechter heeft bij het vonnis waarvan beroep overwogen (zakelijk weergegeven) dat er tussen partijen een nadere overeenkomst tot stand is gekomen om de honorering met ingang van begin 2005 te doen plaatsvinden (kort gezegd) op de voet van het gezamenlijke advies van de beroepsorganisaties, dus niet langer op basis van de eigen omzet.
Het hof oordeelt als volgt. Naar het oordeel van het hof leidt de bedoelde wijziging tot een dusdanig ingrijpende verandering van de beloningsstructuur binnen de fysiotherapie dat werkneemster niet langer kan verlangen dat zij op de oude voet wordt gehonoreerd, aangezien dat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Bedacht moet worden dat het hier gaat om een systeem voor de vaststelling van het salaris van werknemers. In de oude regeling speelde de persoonlijke omzet weliswaar een rol, maar die omzet werd bepaald door geheel buiten de beïnvloedingssfeer van de werkgever tot stand gekomen standaardtarieven die voor alle behandelingen van resp. ziekenfonds- en particulier verzekerde patiënten in Nederland op gelijke wijze werden vastgesteld. Sinds de hier bedoelde wijziging is er sprake van onderhandelingen tussen de individuele verzekeraars en de individuele praktijkhouders, hanteren de verschillende verzekeraars onderling verschillende tarieven en kan voorts sprake zijn van ‘sturing’ door de individuele verzekeraars door middel van op de individuele praktijk toegesneden voorwaardelijke c.q. concreet op bepaalde investeringen toegesneden vergoedingen. Dit leidt tot een dusdanig andere samenstelling en totstandkoming van c.q. invloed van de werkgever op de inhoud van, die ‘persoonlijke omzet’ dat de oude regeling naar het oordeel van het hof niet meer kan worden toegepast, omdat het daaraan willen vasthouden strijdig is met het bepaalde in artikel 6:248 lid 2 BW. In dit verband heeft het hof mede gewicht toegekend aan het gegeven dat de beroepsorganisaties van zowel werkgevers- als werknemerszijde tot de conclusie zijn gekomen dat de voordien - ook in de cao, die nawerkte, vervatte - geldende regeling niet meer kon worden toegepast en dat zij daarin aanleiding hebben gezien om door middel van een gezamenlijk advies in de daardoor ontstane ‘leemte’ te voorzien, niet in de laatste plaats om ervoor te zorgen dat de werknemers er door de systeemwijziging niet op achteruit zouden gaan.